PISA 2015 legt de mechanismen van de schoolse ongelijkheid bloot

Facebooktwittermail

In sommige Europese landen zijn de schoolse resultaten zeer sterk afhankelijk van de sociale afkomst van de leerlingen. In andere landen is die samenhang veel minder aanwezig. Dit blijkt onder andere uit het PISA-onderzoek. Hoe kan je de verschillen tussen onderwijssystemen verklaren? Een statistische analyse van de studiedienst van Ovds op basis van de gegevens van PISA 2015 toont aan dat de belangrijkste verklaring ligt in de structurele kenmerken van de onderwijssystemen. Onze studie duidt alle mechanismen aan die sociale segregatie veroorzaken: de vrijheid van de ouders om een school te kiezen, de polarisering tussen concurrerende netten, de vrijheid van de schoolleiding om leerlingen te rekruteren, de vroegtijdige opsplitsing van de leerlingen in onderwijsvormen. Het niveau van de financiering van het (basis)onderwijs blijkt ook een belangrijke factor te zijn.

1. Maatstaf voor de billijkheid van onderwijssystemen

Er bestaan meerdere methodes om te meten of een onderwijssysteem meer of minder “sociaal rechtvaardig” of “billijk”is. Met “billijkheid” (in het Frans spreekt men van “equité”, in het Engels van “equity”)) bedoelen we dat de resultaten van de leerlingen statistisch onafhankelijk zijn van hun sociale afkomst. Een “billijk” onderwijssysteem betekent niet dat er geen verschillen zijn tussen de leerlingen maar wel dat die verschillen niet verbonden zijn met hun sociale afkomst.

Een mogelijke methode is het verschil berekenen van de gemiddelde scores van de “arme” en de “rijke” leerlingen, bijvoorbeeld de leerlingen van het eerste en het vierde sociaaleconomisch kwartiel. Een andere methode is de PISA-scores te vergelijken met de sociale afkomst van de leerlingen met behulp van de statistische techniek van de “lineaire regressie”. We meten dan met hoeveel punten de gemiddelde PISA-score stijgt als de sociaaleconomische index met een eenheid stijgt. Hoe groter de bekomen coëfficiënt is, des te ongelijker (onrechtvaardiger) is het onderwijssysteem. Diezelfde lineaire regressie kan ook gebruikt worden om te meten hoeveel procent van de verschillen in de scores tussen de leerlingen kan verklaard worden door hun sociale afkomst: dit is de statistische determinatiecoëfficiënt (symbool R²).

Wij hebben in deze studie de drie methoden gebruikt om telkens een grootheid te berekenen en om op basis van de drie grootheden een gecombineerde “index van (sociale) rechtvaardigheid” of “billijkheidsindex” (in het Frans: indice d’équité) te berekenen. De berekeningen slaan op de scores van PISA 2015 voor zowel leesvaardigheid als wiskundige geletterdheid en wetenschappelijke geletterdheid.

De waarden van deze “index van rechtvaardigheid” zijn altijd negatief. Een waarde nul zou betekenen dat er geen enkel verband bestaat tussen de sociale afkomst van de leerlingen en hun PISA-scores. Van de bestudeerde Europese landen hebben IJsland (- 0,54) en Noorwegen (- 0,68) de hoogste index (de waarde ligt het dichtst bij nul). De kleinste index van rechtvaardigheid vinden we in Hongarije (- 1,44). Frankrijk (- 1,38). De Federatie Wallonië Brussel (- 1,33) en Vlaanderen (-1,19) bekleden de derde, vijfde en zevende slechtste plaats in deze rangschikking.

2. Billijkheid schaadt de gemiddelde scores niet

Men beweert soms dat de onderwijssystemen die meer rechtvaardigheid (in de betekenis die we hier gebruiken: de resultaten van de leerlingen zijn minder afhankelijk van hun sociale afkomst) kennen, minder goed scoren voor de gemiddelde prestaties. Wij hebben deze hypothese onderzocht door onze index van rechtvaardigheid (billijkheid) voor elk land te vergelijken met de gemiddelde score (in leesvaardigheid, wiskundige en wetenschappelijke geletterdheid) bij PISA.

Het resultaat van deze vergelijking is duidelijk: waar de stelling van de “neerwaartse nivellering” een negatieve correlatie tussen deze twee variabelen zou inhouden, stellen we een beperkte maar duidelijke positieve correlatie vast, zoals blijkt uit de stijgende regressielijn in de grafiek. We kunnen dus, zonder reeds een oordeel te willen vellen over een onderliggend oorzakelijk verband, stellen dat rechtvaardigheid en goede gemiddelde scores elkaar niet uitsluiten, maar eerder samen gaan.

3. Sociale segregatie

Er bestaan meerdere methodes om de graad van sociale segregatie van een onderwijssysteem te meten. We stellen er hier twee voor. Een eerste methode bestaat er in het numeriek belang van de scholen met een sterke sociale segregatie rechtstreeks te meten. We nemen de scholen waarvan de sociaaleconomische index meer dan een halve standaardafwijking afwijkt van de sociaaleconomsche index van het land (onderwijssysteem). Het percentage leerlingen dat in deze “concentratiescholen” zit, is een goede maatstaf voor de sociale segregatie. We stellen vast dat ons Vlaams (VLG) en Franstalig (FWB) onderwijs en Frankrijk (FRA) bij de meest gesegregeerde onderwijssystemen behoren.

We kunnen ook een segregatie-index berekenen volgens de definitie van Stephen Gorard: het percentage leerlingen van een gegeven categorie dat van school zou moeten veranderen om een uniforme verdeling over alle scholen te bekomen. Wij hebben deze berekening gedaan voor de leerlingen die behoren tot het armste en het rijkste sociaaleconomisch kwartiel (25 procent armste en 25 procent rijkste leerlingen). Deze index is iets minder ongunstig voor België en Frankrijk, maar de kloof met de Scandinavische landen blijft belangrijk.

Deze twee indexen weerspiegelen dus zowel de segregatie van de minst begunstigde leerlingen in arme concentratiescholen als de segregatie in rijke concentratiescholen.

4. Sociale mix en billijkeid gaan samen

In de wetenschappelijke literatuur zijn er veel bewijzen van de stelling dat de onderwijssystemen met de grootste sociale segregatie ook de meest onrechtvaardige zijn. Onze studie bevestigt deze stelling. Om het even volgens welke methode we de sociale segregatie tussen de scholen meten, we stellen een sterke negatieve correlatie vast met de index van rechtvaardigheid (die we hoger hebben gedefinieerd).

Zo vindt men bijvoorbeeld een determinatiecoëfficiënt R² = 46,2 % voor de correlatie tussen het percentage leerlingen in concentratiescholen en de index van rechtvaardigheid.

Kan je uit deze cijfers afleiden dat de verschillen tussen de Europese landen betreffende rechtvaardigheid voor 46% worden “verklaard” door verschillen inzake sociale segregatie? Of anders gezegd: dat een sterke sociale mix in het algemeen een grotere gelijkheid van de resultaten garandeert? Deze conclusie is voorbarig. Je kan immers ook een omgekeerde causaliteit vermoeden: in onderwijssystemen waar de scores van de leerlingen minder afhangen van de sociale afkomst, zullen ouders van sociaal begunstigde leerlingen minder op zoek gaan naar een school waar “soort bij soort zit”. En de meest gegeerde scholen zijn er misschien minder geneigd om een vorm van sociale selectie aan de ingang toe te passen. Je zou ook kunnen veronderstellen dat externe, sociale of culturele kenmerken beide fenomenen, de onrechtvaardigheid in de resultaten en de sociale segregatie, verklaren.

5. De segregatie doet de gemiddelde resultaten dalen

We onderzoeken de hypothese of een grotere sociale mix gepaard zou gaan met een daling van de gemiddelde resultaten. We stellen precies het omgekeerde vast. De sociale segregatie, om het even met welke methode men ze meet, is systematisch negatief gecorreleerd met de scores in het PISA-onderzoek. Als we de segregatie-index van Gorard vergelijken met het gemiddelde van de drie scores (leesvaardigheid, wiskundige en wetenschappelijke geletterdheid), vinden we een negatieve lineaire correlatie (R² = 20,9%). Dat betekent dat méér segregatie in het algemeen gepaard gaat met zwakkere gemiddelde scores.

Maar misschien is een grotere sociale segregatie bevorderlijk voor de gemiddelde scores van de leerlingen uit de sociaal meest begunstigde gezinnen? Ook deze hypothese lijkt niet te kloppen. Als we enkel de leerlingen van het hoogste sociaaleconomisch kwartiel (de 25 procent rijkste leerlingen) beschouwen, verkrijgen we, naargelang de gebruikte methode, een correlatie die negatief is of bijna nul. Als de sociale segregatie leerlingen uit de hogere sociale groepen een relatief voordeel geeft ten opzichte van leerlingen uit de lagere sociale groepen, biedt ze hen integendeel geen enkel voordeel en zelfs eerder een licht nadeel in absolute termen inzake leerprestaties.

6. Enkele factoren van segregatie

We hadden het al over de moeilijkheid om de onderliggende oorzakelijke verbanden te bepalen van de correlatie tussen segregatie en onrechtvaardigheid. Leidt de sociale segregatie tot onrechtvaardigheid? Of is het omgekeerd? Of is er een verband in de twee richtingen?

Om dit dilemma op te lossen, zullen we een pragmatische aanpak hanteren. We zullen eerst een aantal structurele kenmerken van de onderwijssystemen identificeren die rechtstreeks voortvloeien uit politieke keuzes en die sociale segregatie kunnen veroorzaken. Daarna zullen we onderzoeken of deze kenmerken al dan niet gecorreleerd zijn met de graad van rechtvaardigheid van het onderwijssysteem. Indien het antwoord “ja” is, hebben we nog altijd geen zekerheid dat sociale segregatie onrechtvaardigheid produceert maar hebben we minstens aangetoond dat een onderwijsbeleid dat de sociale mix bevordert eveneens de sociale rechtvaardigheid (billijkheid) van het onderwijssysteem verhoogt.

Wij willen het effect meten van twee grote categorieën van kenmerken. Kenmerken verbonden met een vrije onderwijsmarkt (de keuzevrijheid van de ouders, de concurrentie tussen de onderwijsnetten, de vrijheid van de scholen om leerlingen te rekruteren) en kenmerken die een hiërarchische oriëntatie genereren.

Variabelen die kenmerkend zijn voor de organisatie van een quasi vrije schoolmarkt

Keuzevrijheid van de ouders

Deze index hebben we samengesteld op basis van gegevens van Eurydice betreffende het inschrijvingsbeleid in het openbaar lager onderwijs. Voor het privaatrechterlijk onderwijs wordt deze index verondersteld 1 te zijn (volledige vrijheid). De index is dan een gemiddelde van deze twee waarden, gewogen volgens het relatief aandeel van het openbaar en privaatrechterlijk onderwijs in het land.

Polarisatie in openbare en privaatrechterlijke onderwijsnetten

Deze index evalueert in welke mate de onderwijssystemen zijn verdeeld in concurrerende openbare en privaatrechterlijke netten. Als het aandeel van beide netten ongeveer 50% is, zal de index hoog liggen. In de landen waar de meeste leerlingen in een zelfde (openbaar of vrij) net school lopen, ligt de index dicht bij nul.

Vrijheid van rekrutering van de leerlingen door de scholen

Deze index meet of de scholen vrij zijn om hun leerlingen te selecteren op basis van vroegere schoolresultaten (hoge index) of eerder verplicht zijn voorrang te geven aan leerlingen uit een bepaalde zone (lagere index). De gegevens komen uit de antwoorden van de schooldirecteurs in het luik “scholen” van het PISA-onderzoek. .

Variabelen die kenmerkend zijn voor de opsplitsing in hiërarchische onderwijsvormen

Graad van opsplitsing

Het percentage leerlingen, op de leeftijd van 15 jaar, dat niet in de “belangrijkste” onderwijsvorm zit (meestal het algemeen vormende onderwijs). In Vlaanderen zit 45% van de 15-jarige leerlingen in het aso. De index bedraagt er dus 0,55.

Aantal jaren opsplitsing

Deze index is gelijk aan het aantal jaren dat de leerlingen reeds zijn opgespitst in verschillende onderwijsvormen vóór de leeftijd van 15.

7. De onderwijsmarkt schaadt de billijkheid

We beschikken nu over de hulpmiddelen die toelaten om de impact van de factoren van segregatie – enerzijds de quasi vrije markt en anderzijds de opsplitsing in onderwijsvormen – op de billijkheid van de onderwijssystemen te meten.

We beginnen met de drie variabelen die kenmerkend zijn voor de quasi vrije onderwijsmarkt. Een berekening van de lineaire regressie toont dat deze drie variabelen (keuzevrijheid van de ouders, polarisatie tussen onderwijsnetten, vrijheid van rekrutering voor de scholen) minstens 34% van de verschillen inzake billijkheid tussen de Europese onderwijssystemen verklaren. Als we geen rekening houden met Nederland, omdat hun staal van deelnemende scholen aan het PISA-onderzoek niet representatief was, stijgt het aandeel van de variantie inzake billijkheid dat wordt verklaard door de vrije schoolmarkt tot 45,1%.

De coëfficiënten die door de lineaire regressie worden bekomen laten ons toe de drie indexen van de quasi vrije schoolmarkt te combineren. We zien dan in de grafiek (rechts onderaan) dat het Vlaams (VLG) en het Franstalig (FWB) onderwijs tot de onderwijssystemen behoren met de hoogste index van de vrije schoolmarkt. De positie van Frankrijk (FRA), helemaal onderaan, kan verrassend lijken als men weet dat er een relatief dwingend inschrijvingsbeleid (met de “carte scolaire”) bestaat. Frankrijk kent echter een sterke polarisatie tussen het openbaar en het privaatrechtelijk onderwijs en de vrijheid van de schoolhoofden om leerlingen al dan niet toe te laten in de private scholen is er groot.

8. Een lange “gemeenschappelijke stam” is bevorderlijk voor de billijkheid 

We maken nu dezelfde oefening voor de variabelen die kenmerkend zijn voor “tracking”: de min of meer vroegtijdige opsplitsing van de leerlingen in hiërarchische onderwijsvormen en de graad van opsplitsing. We stellen vast dat de combinatie van de twee variabelen toelaat toe om minstens 41% van de variantie tussen de Europese onderwijssystemen inzake billijkheid te verklaren. Als we Nederland niet meetellen, komen we aan 46%.

Er bestaat dus een statistisch verband tussen een langdurige gemeenschappelijke stam en een grotere gelijkheid van de resultaten volgens sociale afkomst.

9. Het gecombineerd effect van de structuren die segregatie genereren

34% à 45% voor de quasi vrije markt, 41% à 46% voor de “tracking” (opsplitsing in onderwijsvormen) … Betekent dit dat door al deze variabelen, dus alle kenmerken die segregatie genereren, te combineren, meer dan 80% van de rechtvaardigheid in de onderwijssystemen kan verklaard worden? Neen! Men mag de R2 (determinatiecoëfficiënten) niet gewoon optellen want de variabelen van de quasi vrije schoolmarkt en van de tracking zijn niet onafhankelijk van elkaar: de landen waar de leerlingen later worden opgesplitst in onderwijsvormen, zijn vaak ook diegene die minder vrijheid voor de schoolmarkt toelaten.

In werkelijkheid laat de combinatie van de vijf structurele variabelen toe om 44% à 55% (met of zonder Nederland) van de variantie inzake billijkheid te verklaren. Dat is een hoog percentage. Het betekent dat men onmogelijk de sociale ongelijkheid in het onderwijs kan verminderen zonder tegelijkertijd de twee belangrijke mechanismen aan te pakken die er voor verantwoordelijk zijn: de vrije schoolmarkt en de vroegtijdige selectie/oriëntatie van de leerlingen.

10. Minder ongelijkheid als het lager onderwijs beter wordt gefinancierd

Sommigen beweren dat het niveau van financiering van het onderwijs geen belangrijke factor zou zijn. Om deze stelling te onderzoeken hebben we een index van de financiering opgesteld, gebaseerd op het verband tussen de onderwijsuitgaven per leerling (in het lager en het lager secundair onderwijs) en het BBP (bruto binnenlands product) per inwoner van het betreffende land. Deze index meet dus de financiering in verhouding tot de rijkdom van het land.

In de grafiek zien we dat het Franstalig onderwijs (FWB) en Frankrijk zich in de Europese middenmoot bevinden en dat het Vlaams onderwijs (VLG) iets beter gefinancierd is. Zwitserland, Ierland en de Scandinavische landen behoren tot de meest genereuze landen.

Deze index van financiering verklaart ongeveer 7% van de variantie inzake billijkheid d (R2 = 6,77%). Er is uiteraard een positieve correlatie: een betere financiering komt overeen met meer billijkheid. Als we deze variabele toevoegen aan ons vorig model, komen we tot een resultaat waarbij alle variabelen samen 49,5% (+5,8 %), of zelfs 65,1% als men Nederland niet meetelt (+10 %), van de verschillen inzake billijkheid tussen de Europese onderwijssystemen kunnen verklaren. In de grafiek zijn de landen rechts diegene met de meest uitgesproken segregerende structuren en met de meest bescheiden financiering.

11. De bewezen efficiëntie van het programma van Ovds

Wanneer we ook nog de graad van zittenblijven toevoegen aan ons statistisch model, bedraagt het aandeel van de variantie inzake billijkheid die verklaard wordt door alle vernoemde kenmerken (segregatie, financiering, zittenblijven) 52,8% (met Nederland) à 66,7% (zonder Nederland).

Door de combinatie van de factoren van segregatie en de variabelen “financiering” en “zittenblijven” kunnen we een index “onderwijssysteem” samenstellen die in de grafiek wordt uitgezet volgens de horizontale as. De landen rechts in de grafiek combineren de kenmerken van een zeer liberale schoolmarkt met een zwakke financiering en het veelvuldig zittenblijven. De landen bovenaan links in de grafiek kennen geen grote vrije schoolmarkt, maken weinig gebruik van zittenblijven en besteden meer financiële middelen aan hun onderwijs. Het zijn de landen waarvan de onderwijsstructuren eerder overeen komen met wat onze organisatie Ovds voorstelt voor een democratische school. Enkel Nederland schijnt te ontsnappen aan de algemene tendens van deze grafiek, maar de PISA-gegevens van dit land nopen tot voorzichtigheid.

 

12. Sociale ongelijkheid en immigratie zijn geen excuus

Het is natuurlijk mogelijk dat externe factoren ook een invloed hebben op de graad van billijkheid van het onderwijs. Je kan bijvoorbeeld vermoeden dat landen met grote ongelijkheden inzake inkomens of vermogen ook een grotere sociale kloof in de schoolse resultaten zullen kennen. Je zou ook de hypothese kunnen opperen dat de aanwezigheid van veel migrantenleerlingen een invloed uitoefent op de billijkheid van het onderwijssysteem, bijvoorbeeld wegens de schoolse “handicap” betreffende de moedertaal.

Als variabele om de ongelijkheid van de inkomens te meten, gebruiken we de verhouding tussen het laagste inkomen van de 20% rijkste en het hoogste inkomen van de 20% armste gezinnen. Als variabele voor de immigratie gebruiken we het percentage 15-jarige leerlingen, afkomstig uit de immigratie.

Tegen alle verwachtingen in verhoogt de toevoeging van deze twee variabelen aan ons model niets (alle landen) of bijna niets (zonder Nederland) aan het verklarend vermogen (aangepaste R²) ervan. Landen zoals België en Frankrijk, die tot de meest onrechtvaardige behoren voor hun onderwijssysteem, kunnen dus hun grotere inkomensongelijkheid of hun groter aantal migranten, in vergelijking met de Scandinavische landen, niet inroepen om hun weinig benijdenswaardige plaats in het klassement van de billijkheid te verklaren.

Besluiten

We hebben aangetoond dat de verschillen tussen de Europese onderwijssystemen inzake billijkheid voor 53% à 67% (naargelang je de betwistbare resultaten van Nederland al dan niet meetelt) worden verklaard door interne structurele kenmerken van het onderwijssysteem: de graad van keuzevrijheid van de ouders, het bestaan van concurrerende netten, de vrijheid van de scholen om hun leerlingen te selecteren, de al dan niet vroegtijdige en diepgaande opsplitsing in onderwijsvormen (tracking), het financieringsniveau en het gebruik van zittenblijven. Van al deze factoren hebben de structuren die segregatie genereren (quasi vrije onderwijsmarkt en tracking) de grootste impact (49% à 65%).

Deze resultaten bevestigen een centrale stelling van Ovds (Oproep voor een democratische school) -Aped (Appel pour une école démocratique): men kan onmogelijk de billijkheid in ons onderwijssysteem gevoelig verbeteren zonder tegelijkertijd de twee grote structurele mechanismen aan te pakken die de segregatie en de onrechtvaardigheid produceren, de quasi vrije schoolmarkt (vrije schoolkeuze, netten, …) en de hiërarchische selectie volgens onderwijsvormen.

In ons Franstalig onderwijs belooft het Pacte d’excellence een grote onderwijshervorming. In zijn huidige versie raakt het Pacte d’excellence echter noch aan de netten, noch aan het inschrijvingsbeleid. Het Pacte voorziet weliswaar een gemeenschappelijke stam tot 15 jaar, maar de leerlingen (of hun ouders) moeten op 12 jaar kiezen voor een school die voorbereidt op aso of op een kwalificatierichting. In de feiten zal de vroegtijdige selectie dus grotendeels blijven bestaan. In het Vlaams onderwijs is de hervorming van het secundair onderwijs grotendeels op een non-hervorming uitgedraaid. Als er aan het inschrijvingsbeleid wordt gesleuteld, zou het met de huidige coalitie kunnen uitdraaien op minder regularisering en meer sociale segregatie.

Met de resultaten van onze studie in de hand, roepen we alle onderwijsactoren op om te ijveren voor een hervorming met onder andere:

  • De fusie van de netten in één openbaar net met een ruime autonomie voor de scholen

  • Een inschrijvingsbeleid gebaseerd op het principe dat de ouders een plaats voor hun kinderen wordt aangeboden in een sociaal gemengde en gemakkelijk bereikbare school, vanaf het begin van de gemeenschappelijke stam

  • Een centrale inschrijvingsprocedure om elke rechtstreekse of onrechtstreekse druk van de schoolhoofden om hun leerlingen te “selecteren”, te vermijden

  • Autonome middenscholen (lager secundair onderwijs), zonder onderwijsvormen en geografisch gescheiden van het hoger secundair onderwijs

  • Een belangrijke verhoging van de omkadering in het basisonderwijs met hoogstens 15 leerlingen per klas in de beginjaren

Bijlage

Het geval Nederland

In de grafieken bij deze studie zal men merken dat Nederland vaak een atypische positie inneemt. Het Nederlandse onderwijssysteem kent een zeer vrije schoolmarkt en vroegtijdige studiekeuze. Toch blijken de resultaten van de Nederlandse leerlingen in PISA 2015 niet meer dan gemiddeld samen te hangen met hun sociale afkomst. Zouden onze noorderburen het miraculeus recept gevonden hebben voor een onderwijs dat vrijheid, meritocratie en rechtvaardigheid combineert?

Bij nader toezien blijken de Nederlandse PISA-resultaten onvoldoende betrouwbaar. Bij het internationaal PISA-onderzoek worden in elk land een representatief staal van scholen geselecteerd om deel te nemen aan de testen. Meestal zijn de officiële scholen verplicht deel te nemen. In sommige landen, zoals Nederland, laat men de scholen een grote vrijheid om al dan niet deel te nemen. Als een school weigert mee te doen aan de PISA-testen, wordt ze vervangen door een andere school. Daardoor wordt het staal minder representatief en ontstaat er mogelijk een scheeftrekking in het onderzoek. Je kan vermoeden dat vooral de scholen die in moeilijke omstandigheden werken afhaken.

De verantwoordelijken voor het PISA-onderzoek vinden dat minstens 85% van de initieel geselecteerde scholen moeten deelnemen opdat de steekproef representatief zou zijn. Tussen 85% en 65% wordt de representativiteit “aanvaardbaar” genoemd. De meeste Europese landen halen een deelnamegraad van meer dan 85% of zelfs bijna 100%. Twee landen zitten op de rand: het Verenigd Koninkrijk (84%) en België (83%). Italië zit met 74% in de categorie “aanvaardbaar”. Nederland, met zijn zeer liberaal onderwijskarakter, zit onder de tolerantiedrempel: van de 201 initieel geselecteerde scholen hebben er 125 toegestemd om deel te nemen, dus slechts 63%.

Strikt genomen kunnen de Nederlandse PISA-resultaten niet als “aanvaardbaar” worden beschouwd. Om te vermijden dat men ons zou beschuldigen van manipulatie van de gegevens, hebben we Nederland echter niet weggelaten uit onze statistische studie. We zullen soms twee resultaten vermelden, met en zonder Nederland.

Nico Hirtt

Nico Hirtt est physicien de formation et a fait carrière comme professeur de mathématique et de physique. En 1995, il fut l'un des fondateurs de l'Aped, il a aussi été rédacteur en chef de la revue trimestrielle L'école démocratique. Il est actuellement chargé d'étude pour l'Aped. Il est l'auteur de nombreux articles et ouvrages sur l'école.