Standpunt van Ovds (september 2009) rond het voorstel-Monard voor de hervorming van het secundair onderwijs

Facebooktwittermail

De beoordeling (1) van Oproep voor een democratische school (Ovds) van de voorstellen rond de hervorming van het Secundair Onderwijs uit de visienota (2) van de commissie-Monard en onze eigen voorstellen in antwoord daarop zijn gebaseerd op ons “10-puntenprogramma voor een democratisch onderwijs” (3).

1. Missie van het (leerplicht)onderwijs

Het rapport-Monard vertrekt van de “missie” van het (secundair) onderwijs en leidt daaruit de doelstellingen af waaraan de vernieuwing moet voldoen. Die missie is in het rapport een combinatie van persoonsvorming en van de voorbereiding op hoger onderwijs of op de arbeidsmarkt.

Jongeren begeleiden in de evenwichtige ontwikkeling van hun persoonlijkheid, door hen waarden bij te brengen en inzichten, vaardigheden en attitudes te laten verwerven die hen in staat stellen om op een verantwoordelijke, kritische, autonome en creatieve wijze te participeren aan de samenleving”. Deze visie op persoonsvorming kunnen we als Ovds in grote trekken onderschrijven.

Het onderwijs moet de jongeren leren functioneren in de samenleving, maar moet hen de fundamentele onrechtvaardigheden van deze maatschappij niet leren aanvaarden. Het onderwijs draagt via een veelzijdige vorming niet alleen bij tot de persoonlijke ontplooiing, maar moet ook een hefboom zijn voor sociale emancipatie. Het leerplichtonderwijs dient volgens ons om jongeren de wereld te leren begrijpen zodat ze hem kunnen veranderen. Ook voor de vele jongeren die morgen onderaan de maatschappelijke ladder zullen staan dient het daartoe. Het onderwijs moet jongeren de intellectuele wapens geven om te strijden voor “een andere wereld”.

Vanuit deze optiek vinden wij specialisatie beneden 16 jaar of te sterk toegespitst op de eisen van één bedrijfstak of bedrijf (on-the-job-training) niet wenselijk in het leerplichtonderwijs tot 18 jaar.

2. Voor alle jongeren een 10-jarige gemeenschappelijke stam (van 6 tot 16 jaar) en een volwaardig diploma op het einde van het leerplichtonderwijs

In een hoogontwikkeld industrieland als België zijn de materiële voorwaarden vervuld om alle jongeren, wat ook hun sociale of etnische afkomst is, een vorming te bieden van hoog niveau. De overheid heeft daarom de plicht om alle leerlingen tot een bepaald niveau op te tillen. Alle onderwijsverantwoordelijken en –actoren horen gedreven bezig te zijn met deze ene doelstelling: alle leerlingen met succes minstens door het basis- en het secundair onderwijs te loodsen.

Ovds stelt een gemeenschappelijke vorming voor van 6 tot 16 jaar, gevolgd door een gediversifieerde bovenbouw van 2 à 3 leerjaren.

– De 10-jarige gemeenschappelijke basisvorming moet een combinatie zijn van theorie en praktijk, van algemene (d.w.z.: wetenschappelijk en kritisch) en polytechnische vorming (zie verder). Van de huidige onderwijsvormen worden de beste elementen overgenomen.

– Zij wordt gevolgd door 2 leerjaren waarin volgens belangstellingsgebieden een beperkte specialisatie wordt uitgebouwd. De gemeenschappelijke (algemene en polytechnische) basisvorming blijft nog gedeeltelijk doorlopen. Binnen elk belangstellingsgebied worden zowel meer theoretische als meer praktische studierichtingen aangeboden. Na deze 2 leerjaren verwerft de leerling (in principe op de leeftijd van 18 jaar) het diploma secundair onderwijs, dat o.m. toegang geeft tot het hoger onderwijs. (4)

– Een niet-verplicht 3e leerjaar wordt ingericht als specialisatiejaar, hetzij als beroepsopleiding, hetzij als voorbereiding op een specifieke studierichting van het hoger onderwijs.

Een grondig debat, gebaseerd op de huidige ontwikkeling van wetenschap en technologie en met een hoofdrol voor ervaren (vak)leerkrachten van de diverse onderwijsniveaus, moet uitsluitsel brengen over welke leerstof tot de gemeenschappelijke basisvorming behoort. Er moeten over de verschillende leerjaren heen leerlijnen (coherente leerplannen) zijn voor alle vakken.

Het voorstel van de commissie-Monard gaat niet zo ver als wat wij voorstaan. Het bevat wel belangrijke elementen van vooruitgang die wij ondersteunen en graag uitgediept zien.

In plaats van de meer dan 20 studierichtingen vanaf 1A komt er in het voorstel-Monard een meer gemeenschappelijke en brede eerste graad voor alle leerlingen (behalve voor de huidige 1B-stroom, die grotendeels als “schakeljaar” apart blijft). Deze eerste graad telt 26 lesuren gemeenschappelijke “basisvorming” (de vakken Nederlands, Frans, Engels, wiskunde, natuurwetenschappen, techniek, kunst, cultuur, geschiedenis, aardrijkskunde, LO, godsdienst of zedenleer), 4 lesuren (gedifferentieerde) kennismaking met 2 à 4 belangstellingsgebieden en 2 lesuren “keuzeactiviteiten” (verplichte remediëring voor zwakkere leerlingen, nieuwe keuzevakken voor de anderen).

Deze voorgestelde hervorming van de eerste graad is positief, omdat ze een meer veelzijdige basisvorming toelaat en omdat zij de huidige opsplitsing in hiërarchische studierichtingen kan doorbreken. Het is genoegzaam bekend dat de huidige gedwongen vroegtijdige keuze voor een dergelijke studierichting in zeer sterke mate bepaald is door het socio-economisch profiel van de ouders en daarom mede verantwoordelijk is voor het nefaste watervaleffect.

Om te kunnen spreken van een gemeenschappelijke en veelzijdige eerste graad, is het belangrijk dat:

• de 4 belangstellingsgebieden allemaal evenwaardig aan bod komen in elke school (en niet beperkt worden in functie van de studierichtingen in de bovenbouw);

• er heterogene klassen worden gevormd (zoniet zullen de niveauverschillen tussen de klassen die formeel hetzelfde programma volgen, zo groot zijn dat het beoogde optileffect voor elke leerling niet gerealiseerd wordt);

• de eerste graad in “autonome middenscholen” wordt georganiseerd die onafhankelijk staan van de bovenbouw.

Een succesvolle hervorming van het secundair onderwijs, van de eerste graad in het bijzonder, kan niet zonder dat de (sociale) ongelijkheid in het basisonderwijs wordt aangepakt. In het basisonderwijs moeten de voorwaarden worden geschapen (o.a. via kleine klassen en snelle remediëring) dat kinderen geen vroegtijdige leerachterstand oplopen.

De afschaffing van de huidige B-stroom is wenselijk, maar niet realiseerbaar van vandaag op morgen. De “schakeljaren” die de commissie-Monard voorstaat, houden hogere ambities in dan de huidige B-stroom realiseert, en hebben recht op voldoende middelen.

Vanaf de tweede graad moet de leerling in het voorstel-Monard kiezen tussen A- (Arbeidsmarkt-), D- (Doorstromings-), en AD-studierichtingen. In de derde graad komt er een tweedeling in A en D. De studierichtingen (zowel A, D, als AD) worden telkens ondergebracht in een van de vier belangstellingsgebieden.

De voorgestelde hervorming van de tweede en derde graad betekent geen wezenlijke verandering t.o.v. de huidige opsplitsing in ASO, TSO, BSO en KSO. Er worden wel veel minder studierichtingen voorzien. Dat levert zowel een besparing op (minder dunbevolkte studierichtingen) als een bredere tweede graad dan vandaag.

Wij vinden de opsplitsing in A en D vanaf 14 jaar te vroeg.

• De huidige verdeling van de jongeren over ASO, TSO en BSO, die zoals gezegd nauw samenhangt met het socio-economisch profiel van de ouders, zal men op die vroege leeftijd waarschijnlijk zien terugkeren onder de vorm van de D-, AD- en A-stroom. (5)

• De commissie-Monard legt veel nadruk op een goede studiekeuze en op de ontwikkeling van de keuzevaardigheid. Professor Jan Van Damme, specialist van het longitudinaal onderzoek (waarbij een cohorte leerlingen gedurende hun hele schoolloopbaan wordt opgevolgd), vindt 14 jaar terecht te vroeg om al een studiekeuze op te dringen. Veel leerlingen weten zelfs na de tweede graad nog niet wat ze willen studeren. Jan Van Damme schreef reeds vroeger: “ We willen zo ver gaan om het perspectief van vierjarige middenscholen op te roepen. Dit perspectief lijkt ons – als loopbaanonderzoekers, maar ook als ouders – aantrekkelijker dan dit van tweejarige middenscholen.” (6)

• De commissie-Monard legt, in het kielzog van de commissie “Accent op Talent”, veel nadruk op het “ontdekken van de talenten”. Voor sommigen betekent “accent op talent” een heruitgave van de theorie van de aangeboren gaven. Elk kind krijgt van in de moederschoot eigen gaven (talenten) mee; het komt erop aan om dat eigen talent bij elk kind te ontdekken en het op basis daarvan zijn plaats toe te kennen op school en in de maatschappij. De voorstanders van deze theorie beweren niet openlijk dat elk kind biologisch voorbestemd is, maar ze zwijgen wel in alle talen wanneer ze zien dat de school de sociale ongelijkheid reproduceert. Krijgen de arbeiderskinderen misschien van in de moederschoot massaal de “gave” mee om arbeider te worden en de kinderen van de gegoede kringen het “talent” om intellectuele en leidinggevende beroepen uit te oefenen?
Tegenover deze elitaire en systeembevestigende opvatting van “Accent op Talent” staat een progressieve opvatting van de brede ontwikkeling van veelzijdige talenten. Elk kind wordt met een bepaald potentieel geboren, en die aanleg is geen statisch gegeven. Talenten worden veel of weinig ontwikkeld doorheen de impulsen vanuit het milieu. De meeste kinderen en jongeren kunnen dank zij de school en een waaier aan sociale activiteiten uitgroeien tot veelzijdig gevormde mensen. Daarvoor is een voldoende lange veelzijdige basisvorming op school nodig. Die brede vorming is overigens ook de beste basis voor specifieke talentontwikkeling. Eerder dan elkaar uit te sluiten, vullen die twee elkaar aan.

3. De algemene vorming moet voor alle leerlingen van hoog niveau zijn

Om de grote maatschappelijke uitdagingen (op economisch, ecologisch, sociaal vlak; in eigen land en internationaal) te begrijpen en aan te kunnen hebben alle jongeren recht op een algemene vorming (wetenschappelijk en kritisch) van hoog niveau. Waarom zou het onderwijs aan een toekomstige lasser of schoonmaakster minder maatschappelijk relevante kennis en kritisch inzicht moeten bijbrengen dan aan een toekomstige manager of dokter?

De enquête (7) van Ovds (Oproep voor een democratische school) bij 3000 leerlingen uit de derde graad van het secundair onderwijs (2008) toonde aan dat het huidig onderwijs ernstig tekort schiet in het bijbrengen van maatschappelijk relevante kennis. In de nochtans lange lijst van verbeterpunten van ons onderwijs stipt de commissie-Monard dit essentiële aspect jammer genoeg niet aan.

Wij gaan er niet mee akkoord dat de “algemene vorming” wordt herleid tot enkele “sleutelcompetenties voor het levenslang leren” zoals ze worden gedefinieerd door de Europese Commissie (2006). Die sleutelcompetenties zijn een moderne versie van wat vroeger “lezen en schrijven en elementaire rekenkunde” was. In de “kennismaatschappij” en de multiculturele samenleving van vandaag komen daar elementaire competenties bij van ICT, technologie, functionele kennis van vreemde talen en interculturele gevoeligheid. De belangrijkste competentie is “ondernemingszin”.
Deze invulling is veel te eng en te eenzijdig afgestemd op de bedrijfswereld.
We stellen vast dat de commissie-Monard in zekere mate refereert naar deze Europese “sleutelcompetenties”, hoewel ze ook elementen aanbrengt voor een rijkere invulling van de “algemene vorming”.

4. Polytechnische vorming voor allen

Dat betekent voor ons: initiatie in moderne productietechnieken, bepaalde handvaardigheden, kennismaking met de wereld van de arbeid(ers) en respect voor de handenarbeid. Doel is zowel “de wereld begrijpen om hem te veranderen” (waar komen de materiële rijkdommen vandaan en hoe worden ze verdeeld? wat zijn de positieve en negatieve gevolgen van technologische ontwikkelingen? …) als technische zelfredzaamheid bevorderen (voor thuisgebruik of voor maatschappelijke doeleinden). Een polytechnische vorming voor iedereen zal daarenboven een stevige basis leggen voor latere (technische) beroepsopleidingen.

Het rapport-Monard pleit terecht voor een meer prominente plaats van technologische opvoeding voor alle leerlingen in de eerste graad, maar trekt deze lijn niet consequent door in de volgende leerjaren.

5. Een lange gemeenschappelijke stam vereist sociaal gemengde scholen en heterogene klassen

Sociaal gemengde scholen realiseren betekent o.a. dat de absolute vrije schoolkeuze wordt vervangen door een gegarandeerde plaats in een school met een sociale mix binnen bereik (dicht bij de woonplaats of gemakkelijk bereikbaar met openbaar vervoer of schoolbus). (8) De concurrentie tussen de netten moet plaats maken voor samenwerking.

Heterogene klassen betekent zwakke en sterke leerlingen in dezelfde klas. Dit veronderstelt o.a. een pedagogische aanpak waarbij de leerlingen elkaar ondersteunen en de sterke punten van elke leerling en diverse leerstijlen aan bod komen; verder extra hulp en snelle remediëring voor leerlingen die achterop dreigen te geraken, via extra personeel en tijd.

Professor Koen Pelleriaux (thans kabinetschef van de minister van onderwijs): “Als je heel goede leerlingen en minder goede leerlingen tezamen in een klas zet, dan is er altijd een grote vrees dat bekwame leerlingen hun kansen worden afgepakt: ze gaan zich vervelen en hun ’topniveau’ niet meer bereiken. Wat blijkt uit wetenschappelijk onderzoek? Dat het voordeel voor de minder bekwamen veel groter is dan het minimale nadeel van de meer bekwame leerlingen. Wat gebeurt er in die heterogene klassen? Je krijgt daar peer teaching. Betere leerlingen beginnen wat ze leerden uit te leggen aan de leerlingen die niet zo goed kunnen volgen en omdat ze het uitleggen leren ze het zelf beter. Hun nadeel is dus bijna onbestaande. De drang om sterke en zwakke leerlingen te splitsen is onzinnig.” (9)

In het rapport-Monard staat een voorzichtige vingerwijzing naar de noodzaak van heterogene school- en klaspopulaties: “De kloof tussen de prestaties van leerlingen is zeer groot. Uit de Pisa-onderzoeken blijkt dat er bijna nergens in Europa zulke grote verschillen zijn tussen de prestaties van de sterkst en zwakst presterende leerlingen. Het moet onze ambitie zijn om deze kloof te verkleinen en het niveau van de best presterende leerlingen op peil te houden of te verbeteren. Landen zoals Finland en Canada tonen dat dit kan, ook met meer heterogene school- en klaspopulaties”. Behalve de (verplichte) remediëring met 2 uren in de eerste graad, bevat het rapport evenwel geen doortastende maatregelen.

In de tweede en derde graad vangen we de heterogeniteit ook deels op door te werken met verschillende beheersingsniveaus”. In de tweede graad worden inderdaad ook voor de D-studierichtingen twee beheersingsniveaus voor de eindtermen wiskunde, vreemde talen en natuurwetenschappen voorzien. Het rapport-Monard blijft fundamenteel denken vanuit het categoriaal onderwijs: organisatie van homogene groepen met elk hun eigen beheersingsniveau van de leerinhouden. Terwijl comprehensief onderwijs denkt in termen van basisleerstof (eindtermen), die alle leerlingen moeten verwerven, én uitbreidingsleerstof. De laatste biedt ruimte voor individuele uitbreiding en uitdieping en vormt de basis voor de latere studie- en beroepskeuze.

6. Wat impliceert dit (verder) op pedagogisch-didactisch vlak?

Het rapport stelt dat het creëren van een stimulerende didactische omgeving voor leerlingen één van de voorwaarden is voor het slagen van de vernieuwing. “Dit betekent ondermeer dat meer plaats moet worden ingeruimd voor activerend, vakdoorbrekend onderwijs en competentiegericht leren (kortweg ’AVC-leren‘ genaamd)”, schrijft de commissie-Monard.

Wij zijn voor het stimuleren en het verspreiden (eventueel veralgemenen) van een pedagogische praktijk en didactische methodes die in het klasgebeuren bewijzen dat ze de (ver)houding tot de kennis bij volkskinderen positief beïnvloeden, het zelfvertrouwen versterken, de schoolmoeheid verminderen.

In die zin zijn we zeker voor “activerend” onderwijs. De ervaringen van de methodescholen die juist meerdere leerstijlen hanteren, verdienen een bredere verspreiding in het hele onderwijs.

“Vakdoorbrekend” onderwijs is een nobele doelstelling, maar mag geen alibi zijn om de noodzakelijke vakinhouden uit te hollen.

We staan kritisch tegenover het “competentiegericht leren”. Het is een modieus containerbegrip waaraan uiteenlopende en soms tegenstrijdige interpretaties worden gegeven en dat zelden eenduidig gedefinieerd wordt (ook niet in het rapport-Monard). In de feiten komt het competentiegericht leren veelal neer op het uithollen van coherente kennisinhouden, het volledig afstemmen van het beroepsonderwijs op de patronale eisen, op het invoeren van de competentie “ondernemingsgeest” in heel het onderwijs. Maar we zijn er niet tegen dat theorie en praktijk verbonden worden (integendeel: wij willen algemene en polytechnische vorming samen).

7. Meer middelen

In de inleiding van het rapport dat zijn naam draagt, schrijft Georges Monard dat het Vlaams secundair onderwijs 40% van het onderwijsbudget opslorpt, dat het de beste omkaderingsgraad kent ter wereld en dat de opdrachtgevende minister (Vandenbroucke) vroeg om binnen de huidige financiering te blijven.

De doelstelling van een veelzijdige gemeenschappelijke stam en betere slaagkansen voor de leerlingen zal nochtans méér geld dan vandaag vergen, zowel voor een betere omkadering (vooral in het basisonderwijs: daar is ze absoluut nodig om de leerachterstand te beperken; maar ook in de eerste graad van het secundair onderwijs: om in heterogene klassen succes voor alle leerlingen mogelijk te maken) als voor de investeringen in polyvalente infrastructuur.

Maar op langere termijn kan bij een succesvolle hervorming een terugverdieneffect optreden via meer rationele organisatie en kostenbesparingen op sommige vlakken: beperking van het zittenblijven, de verlenging van de gemeenschappelijke basisvorming die te kleine klassen in dunbevolkte studierichtingen wegwerkt, het opheffen van de concurrentie tussen de netten en de regulering van de inschrijvingen die leiden tot een rationeler gebruik van de gebouwen…

In de eerstvolgende jaren moet hoe dan ook, zeker in het licht van de groei van het aantal leerlingen en studenten, werk gemaakt worden van de terugkeer naar een onderwijsbudget ten belope van 7 procent van het BBP (bruto binnenlands product: de totale economische productie aan goederen en diensten).

Voetnoten

(1) Deze tekst werd in grote lijnen besproken en goedgekeurd op een ledenbijeenkomst van Ovds op 12 september 2009. We beperken ons tot de eerste drie hoofdstukken uit het rapport-Monard. De twee volgende hoofdstukken (over het personeelsstatuut en het beleidvoerend vermogen van de scholen) zijn ook belangrijk, maar waren binnen Ovds nog geen voorwerp van ernstige discussie.

(2) Kwaliteit en kansen voor elke leerling. Een visie op de vernieuwing van het secundair onderwijs, 20 april 2009.

(3) De democratische school, nr. 26, december 2006. Klik hier voor het 10-puntenprogramma van Ovds (2006)

(4) Vandaag zijn méér dan 25% van de jongeren in Vlaanderen op de leeftijd van 22 jaar niet in het bezit van het diploma secundair onderwijs, 14% hebben zelfs geen enkel kwalificatiegetuigschrift.

(5) Van de 15-jarige leerlingen zitten er 90% in het ASO als hun ouders tot het hoogste socio-economisch deciel behoren, terwijl maar 9% van deze 15-jarigen in dat ASO zitten als ze uit het laagste deciel afkomstig zijn. Dit blijkt uit de cijfers van het Pisa-onderzoek. Zie o.a. Nico Hirtt, Ides Nicaise, Dirk De Zutter, De school van de ongelijkheid, 2007, p. 23.

(6) Zie de conclusies van Succesvol middelbaar onderwijs, ACCO, 2001.

(7) Hoe kritisch zijn de burgers van morgen? Enquête bij laatstejaarsleerlingen van het Nederlandstalig en Franstalig secundair onderwijs in België, Ovds, september 2008 (232 p.) . Samenvatting in “De democratische school”, nr. 35, september 2008.

(8) In België is de vrije schoolkeuze sterk verankerd, maar op Europees vlak is ze enkel zo uitgesproken in Ierland en Nederland. Overal elders bestaat er een vorm van regulering, zoals b.v. de “carte scolaire” (toewijzing van een openbare school in functie van de woonplaats) in Frankrijk. Het voorstel van Ovds staat uitgewerkt in het boek van Nico Hirtt, “Je veux une bonne école pour mon enfant! Pourquoi il est urgent d’en finir avec le marché scolaire », Editions Aden, 2009, (123 p.).

(9) Interview met Koen Pelleriaux in Klasse, oktober 2005.

Voor reacties:

Schrijven naar
ovds@democratischeschool.org

Ovds, Vrijwilligerslaan 103 1160 Brussel

U kan ook rechtstreeks reageren onderaan dit artikel