Waarom daalt het niveau?

Facebooktwittermail

Sinds geruime tijd jaren gaan er in veel landen stemmen op over de “achteruitgang” van de “kwaliteit” of het “niveau” van het onderwijs, met name op het vlak van de algemene vorming.

Aan de rechterzijde gaat dit discours vaak gepaard met het ter discussie stellen van de massificatie van het onderwijs. De massale instroom van kinderen uit de volkse lagen in het algemeen onderwijs zou onvermijdelijk tot deze “nivellering” hebben geleid. De pedagogische en structurele maatregelen die de afgelopen decennia in naam van de democratisering van het onderwijs zijn genomen, zouden ons bovendien alleen maar verder in de richting van een “fabriek van debielen” hebben geduwd.

Ter linkerzijde wordt de daling van het niveau soms ontkend, of voorgesteld als “een reactionaire mythe die teruggaat tot de oudheid”. Of soms stelt men de “arme kinderen” van de arbeidersklasse voor als slachtoffers van een burgerlijke, nutteloze en versleten schoolcultuur die hen wordt opgedrongen.

Zelf meen ik al meer dan dertig jaar dat de kwalitatieve en kwantitatieve achteruitgang van de schoolse kennis een objectieve realiteit is. De diepere verklaring moet niet worden gezocht in de beperkte pogingen om het onderwijs te democratiseren, maar in de aard zelf van de verwachtingen van de moderne kapitalistische maatschappij ten aanzien van het onderwijssysteem. Net als het succes van het discours over de competentiegerichte aanpak, de deregulering van de openbare scholen of de doorbraak van de digitale school, maakt de achteruitgang van de schoolse kennis deel uit van een grote omwenteling die zijn objectieve oorsprong vindt in de wereldwijde crisis van het kapitalisme en, nog fundamenteler, in de veranderingen van de technische en sociale productieverhoudingen.

De essentie van de huidige economische wereldcrisis is de overcapaciteit van de productie. Deze overcapaciteit genereert een overschot aan kapitaal, waarvoor de kapitaalbezitters op zoek gaan naar nieuwe investeringssectoren. Daarom hebben we sinds het eind van de jaren tachtig de privatisering gezien van onderdelen van de openbare diensten, ook in het onderwijs.

Anderzijds verscherpt de overcapaciteit in de productie de concurrentie tussen de producenten. De concurrentie dwingt hen in de richting van economische globalisering. In deze economische oorlog is onderwijs een belangrijk wapen: het moet zorgen voor een zo goed mogelijke afstemming van de opleiding op de behoeften van de arbeidsmarkt.

De crisis en de gevolgen daarvan zetten de regeringen er echter ook toe aan hun belastingdruk en dus hun uitgaven te verlagen, ook in het onderwijs. In Europa dalen de totale uitgaven voor onderwijs, uitgedrukt als percentage van het BBP en in verhouding tot het aantal leerlingen en studenten, voortdurend. De cruciale vraag voor de politieke en economische besluitvormers is dan ook: hoe kan de beste verhouding kwaliteit/prijs worden gevonden, d.w.z. hoe kan een efficiënt onderwijs tot stand worden gebracht om de economie te ondersteunen, tegen zo laag mogelijke kosten?

Voor een antwoord op deze vraag moeten we twee belangrijke ontwikkelingen op het gebied van de arbeid in rekening brengen: de polarisatie van de kwalificatieniveaus en de vraag naar flexibiliteit.

Vaak denkt men dat technologische vooruitgang noodzakelijkerwijs gepaard gaat met een algemene stijging van het opleidingsniveau. De 19e eeuw heeft echter al aangetoond dat dit niet altijd het geval is. Machines leidden tot de massale vervanging van geschoolde arbeidskrachten (ambachtslui) door ongeschoolde arbeiders, die slechts eenvoudige en repetitieve taken uitvoerden op het ritme van de machine.

Hoe zit het vandaag, in het tijdperk van informatie- en communicatietechnologieën en kunstmatige intelligentie? Het lijkt erop dat deze technologieën er toe leiden om werknemers te vervangen, vooral in banen voor middengeschoolden. Geschoolde lassers worden bv. vervangen door lasrobots met kunstmatige intelligentie, wat in feite neerkomt op de omzetting van hun know-how in complexe algoritmen en de omzetting van hun ervaring en waarneming in sensoren en kunstmatige intelligentienetwerken. De banen die het minst door de invoering van deze nieuwe technologieën worden getroffen, bevinden zich aan de uiteinden van de hiërarchie van opleidingsniveaus: zeer hoog gekwalificeerde banen, maar ook laag of ongeschoolde banen, die zich vooral in de dienstensector ontwikkelen.

Uit de statistieken blijkt effectief dat er geen sprake is van een algemene stijging van de op de arbeidsmarkt gevraagde opleidingsniveaus, zoals het geval was in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, maar veeleer van een polarisatie ervan. Onder deze omstandigheden kan het systeem zich groeiende ongelijkheden in het onderwijs veroorloven, aangezien deze gewoon samengaan met de groeiende ongelijkheid in de door de werkgevers gevraagde opleidingsniveaus.

Zoals de OESO zegt: “Niet iedereen zal een loopbaan in de dynamische sector van de ‘nieuwe economie’ vinden. In werkelijkheid zullen de meesten daarin niet slagen. De leerplannen moeten dan ook niet worden ontworpen alsof iedereen ver moet geraken”.

Hoe moeten de onderwijscurricula dan worden opgezet? Wat hebben de opleiding van een toekomstige handelsingenieur en een toekomstige hamburgerkok gemeen? Het antwoord is: basiscompetenties. Communicatievaardigheden, technische en wiskundige vaardigheden, digitale vaardigheden, sociale of relationele vaardigheden, enz. Het terugplooien van onderwijs op basiscompetenties gebeurt ten nadele van kennis die vereist is om de wereld te leren begrijpen: geschiedenis, geografie, natuurwetenschappen, sociale wetenschappen, filosofie, economie, kunstzinnige vorming, enz.

De andere belangrijke ontwikkeling op de arbeidsmarkt is de onvoorspelbaarheid van behoeften en loopbanen. De economische instabiliteit en het snelle tempo van de technische innovatie maken het zeer moeilijk om de opleidings- en kwalificatiebehoeften precies te voorspellen. Bijgevolg is het sleutelwoord op het gebied van de afstemming tussen onderwijs en economie “flexibiliteit”. Flexibiliteit in de onderwijsstelsels, waarbij de openbare school wordt vervangen door een groot aantal autonome, elkaar beconcurrerende instellingen. Flexibiliteit in de onderwijspraktijk, waarbij de relatie leraar-leerling in een traditionele klassikale context wordt vervangen door een individualisering van het leren. Flexibiliteit in het onderwijs, waarbij het er niet langer om gaat gestructureerde kennis op te bouwen, gebaseerd op een degelijke ontwikkeling, maar om snel beschikbare kennis te leren gebruiken, oppervlakkig maar doeltreffend.

Dit is waar het bij de competentiegerichte aanpak, de flipped classroom en de digitale school om gaat, onder het mom van pedagogische innovatie. Dit gebeurt en zal blijven gebeuren ten koste van billijkheid, ten koste van de democratisering van het onderwijs. Dit gaat gepaard met een verlaging van het niveau die vooral diegenen zal treffen die alleen op school toegang hebben tot kennis: de kinderen van het volk.

Nico Hirtt

 

Op DONDERDAG 16 juni (van 20u30 tot 22u) kun je deelnemen aan ons Ovds-webinar rond het rapport “beter onderwijs” (commissie Brinckman).