Het onderwijs in Brussel

Facebooktwittermail

In het (elektronisch) tijdschrift www.brusselsstudies.be verscheen begin 2009 een studie over het (leerplicht)onderwijs in Brussel. De auteurs zijn de VUB-professoren Rudi Janssens en Piet Van de Craen en Donat Carlier, secretaris van de Franstalige “Commission consultative Formation Emploi Enseignement” (CCFEE) van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het artikel bestaat uit drie delen: vaststellingen, vragen en beleidsvoorstellen.

I. Vaststellingen

1. Politiek-institutionele context

1. Het Brussels onderwijs bestaat niet. Onderwijs is in België de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen. Vandaar dat men in Brussel twee totaal onafhankelijke onderwijsstructuren heeft met respectievelijk de Franstalige en Vlaamse Gemeenschap als bevoegde overheid. De Brusselse scholen tellen ongeveer 230.000 leerlingen in het leerplichtonderwijs. Het Franstalig onderwijs neemt bijna 80% van de leerlingen voor haar rekening, het Nederlandstalig onderwijs zo’n 17%.
De rest van de leerlingen is verdeeld over de Europese en internationale scholen die op hun beurt ook totaal onafhankelijk van beide gesubsidieerde systemen functioneren.

Een structurele link tussen deze verschillende actoren, een overkoepelende overlegstructuur of zelfs een beperkte vorm van systematische samenwerking ontbreekt.

2. Door verschillende gemeenten (in casu Elsene, Etterbeek, Ganshoren, Oudergem, Schaarbeek, St-Gillis, Ukkel en Watermaal-Bosvoorde) wordt uitsluitend Franstalig onderwijs ingericht.

3. Het complexe organisatiemodel ligt ook aan de basis van een complex financieringssysteem waardoor de omkadering van de leerlingen nogal verschilt afhankelijk van de taalgroep waartoe de school behoort. Voor een leerling in het basisonderwijs trekt de Vlaamse Gemeenschap 22,7% meer uit dan de Franstalige Gemeenschap, voor een leerling in het secundair onderwijs 18,1%.

2. Pedagogisch-onderwijskundige context

a. Sociaal-pedagogische aspecten

4. In tegenstelling tot Vlaanderen en Wallonië telt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest veel meer leerlingen die niet op leeftijd zitten. Het zijn vooral de leerlingen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zelf wonen die een belangrijke leerachterstand laten optekenen, een achterstand die in het secundair onderwijs verder oploopt.

5. Het aantal leerlingen uit Brussel dat in het Franstalig buitengewoon basisonderwijs school loopt (type 8) omwille van leerstoornissen (dyslectie, dysorthografie, dyscalculie, …) ligt significant hoger dan in Wallonië. Het Nederlandstalig onderwijs kent een dergelijk fenomeen niet.

6. Zowel in het Franstalig als het Nederlandstalig onderwijs in Brussel volgen proportioneel meer leerlingen een ASO-richting dan in respectievelijk Wallonië en Vlaanderen.

7. Ook het aantal leerlingen dat zonder diploma de school verlaat ligt in Brussel significant hoger dan in de rest van het land. Waar in België in zijn geheel zo’n 17% van de jongeren in de leeftijdscategorie van 20 tot 24 jaar geen diploma secundair onderwijs heeft, loopt dit cijfer in Brussel in 2007 op tot 28% (zie tabel 1). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aantal jongeren tussen de 18 en 25 jaar dat het onderwijs reeds heeft verlaten zonder diploma secundair onderwijs en die geen opleiding volgen in Brussel ongeveer 24% bedraagt, waar in de Lissabon-akkoorden ‘Onderwijs en opleiding 2010’ een benchmark van 10% vooropstelt. (Bron: Arbeidsmarktenquête, cijfers: Agers-DRI-IWEPS)

8. Ondanks de vorige vaststelling ligt het aandeel hogergeschoolden in het BHG significant hoger dan in de andere regio’s. Hun aantal neemt zelfs nog toe, zij het minder sterk dan in de rest van het land. Waar het aantal hogergeschoolde Belgen tussen 2000 en 2007 toenam van 23,8% tot 28,1% evolueerde dit in Brussel van 31,7% naar 35,2% (Bron: Arbeidsmarktenquête, cijfers: Agers-DRI-IWEPS)

9. Waar opeenvolgende generaties voordeel halen uit het opleidingsniveau van de vorige generatie zien we dat op dat vlak de Brusselse jongeren terrein verliezen tegenover de andere regio’s. Waar de oudste generatie Brusselaars het minst aantal laaggeschoolden telt, telt de jongste generatie het hoogste aantal.

b. Taal en onderwijs

10. Ondanks de manifeste meertaligheid van de stad en haar inwoners wordt er vastgehouden aan een tweeledige onderwijsorganisatie en dito taalwetgeving die uitgaan van een Brussel met een Franstalige en Nederlandstalige bevolkingsgroep hetgeen al lang niet meer aansluit bij de realiteit. Met uitzondering van de Europese scholen is meestal ofwel het Nederlands ofwel het Frans de enige onderwijstaal

c. Pedagogische begeleiding

11. Zowel het Franstalig als het Nederlandstalig onderwijs kampen met een personeelsprobleem. Het blijft moeilijk om geschikt personeel te vinden en ook het verloop ligt significant hoger dan in de andere gewesten. Zo raken de plaatsen in het Franstalig onderwijs niet ingevuld en in het Nederlandstalig onderwijs verlaat 58,5% van de leerkrachten in het lager onderwijs en 56,0% in het secundair onderwijs hun job reeds binnen de 5 jaar (Bron: De Morgen: 17/06/2008, op basis van een parlementaire vraag).

3. Demografisch-geografische context

12. Zo’n 16% van de leerlingen uit het Franstalig en het Nederlandstalig onderwijs in Brussel komt van buiten het BHG, vooral uit Vlaanderen (zo’n 13%). Anderzijds zijn er veel minder leerlingen uit Brussel die naar scholen in Vlaanderen of Wallonië gaan. Het profiel van de leerlingenpopulatie in de Brusselse scholen verschilt significant van het profiel van de Brusselse leerlingen.

13. Brussel wordt niet alleen gekenmerkt door een hoge mate van diversiteit maar kent ook een grote mate van ruimtelijke segregatie. Ruim 30% van de leerlingen in het Brusselse leerplichtonderwijs woont in een achtergestelde buurt. Dit gaat eveneens gepaard met onderwijssegregatie waarbij er een polarisatie dreigt te ontstaan met een oververtegenwoordiging van gettoscholen en probleemscholen enerzijds en meer elitaire scholen met rijke Brusselaars aangevuld met leeftijdsgenoten uit Vlaams- en Waals-Brabant anderzijds (CCFEE, 2008). Hiernaast trekken ook de Europese en internationale scholen een geselecteerd publiek aan.

14. In 2000 leefde er in Brussel zo’n 46.000 kinderen van kleuterleeftijd, 66.000 die naar het lager onderwijs gingen en 62.000 naar het secundair. Tegen 2020 zal het aandeel van de eerste groep met 45% toenemen, de tweede met 35% en de laatste met 27% (Bron: Federaal Planbureau, 2007).

15. Van de jaren ’60 tot nu evolueerde Brussel van een tweetalige naar een meertalige multiculturele stad waar ruim een kwart van de inwoners een vreemde nationaliteit heeft waarvan de helft een Europese, waar 24% van de inwoners jonger is dan 20 (Bron: Mini-Bru, 2007) en waar de taaldiversiteit sterk toeneemt met het Frans als lingua franca dat evenwel voor slechts 56,8% van de huidige bevolking de enige thuistaal is waarmee ze opgroeide (Janssens 2001, Janssens 2007). Het zijn dan ook deze jongeren met hun diverse culturele, linguïstische en religieuze achtergronden die we op de Brusselse schoolbanken terugvinden. Het resultaat hiervan is onder meer dat in het Nederlandstalig onderwijs, waar de pedagogische benadering gericht is op leerlingen met het Nederlands als thuistaal, slechts een minderheid thuis die taal ook effectief spreekt .

4. Sociaal-culturele context.

16. De sociale situatie in Brussel is zorgwekkend. Hier volgen enkele cijfers. In Brussel leeft 28% van de bevolking onder de armoedegrens, tegenover 8% in Wallonië en 6% in Vlaanderen. Van de Brusselaars onder de 18 jaar leeft 27% in een gezin dat door werkloosheid wordt getroffen, tegenover 18% in Wallonië en 8% in Vlaanderen. Het Brussels Gewest wordt, net als alle grote internationale steden, gekenmerkt door een duidelijke polarisatie tussen een grote groep armen enerzijds en een oververtegenwoordiging aan zeer rijke inwoners anderzijds. De PISA-enquête toont aan dat het onderwijssysteem deze situatie bestendigt.

17. Waar de gemiddelde jeugdwerkloosheid van de EU-15 17% bedraagt voor de 15 tot 24-jarigen bedraagt deze voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 35% (vergelijk met Wallonië 31% en Vlaanderen 12,5%) (Bron: Oeso-landenrapport, 2007).

18. Waar scholen naar confessionele en taalaanhorigheid zijn opgedeeld is dit voor de Brusselse jongeren helemaal niet het geval. Ze leven in een meertalige en multiculturele omgeving die op sommige vlakken contrasteert met de waarden en idealen die vanuit de school worden doorgegeven.

II. Vragen-problemen

1. Politiek-institutionele problemen

1. Zowel voor het voeren van een beleid als voor gedegen wetenschappelijk onderzoek zijn betrouwbare basisdata van primordiaal belang. In Brussel zijn deze vaak versnipperd of niet aanwezig. Het Franstalig en Nederlandstalig onderwijs verzamelen hun eigen data op hun manier waardoor het moeilijk is om zicht te krijgen op bepaalde evoluties of om gezamenlijke problemen aan te pakken. Zo werd een eerste stap gezet in het kader van de handhaving van de leerplicht. Een vergelijking van de statistieken leerde dat voor 6000 jongeren de naleving van de leerplicht niet kon worden gecontroleerd. Zo konden vanuit het ministerie de gemeenten worden ingeschakeld bij de controle. Voor andere problemen is deze aanzet er nog niet. Uitwisseling van data rond een bepaalde problematiek heeft een ad hoc karakter en heeft louter betrekking op het uitwisselen van gegevens. Om een echt onderwijsbeleid uit te bouwen moeten er ook andere permanente overlegstructuren tussen de verschillende onderwijsactoren gecreëerd worden, inclusief met de gemeenten.

2. De financiering van het onderwijs blijft een probleem, zeker gezien het hoge aantal leerlingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die extra zorg vergen. Los daarvan wordt het onderwijs ook met capaciteitsproblemen en met vaak verouderde schoolgebouwen geconfronteerd, al doet de Vlaamse Gemeenschap nu wel extra inspanningen inzake schoolinfrastructuur. Hoe dan ook vergen deze twee problemen extra investeringen.


2. Pedagogisch-onderwijskundige problemen

a. Sociaal-pedagogische problemen.

3. Het probleem van het onderwijs in Brussel is niet het gebrek aan performantie maar de selectie van de leerlingen die leidt tot een dualisering met elitescholen enerzijds en concentratiescholen anderzijds. Deze situatie is een weerspiegeling van de ruimtelijke segregatie eigen aan steden met grote groepen inwoners van allochtone origine. Deze effecten worden nog versterkt door de vrije keuze die op de Brusselse onderwijsmarkt speelt, mede door de grote concentratie van scholen op een beperkte oppervlakte waarbinnen men zich makkelijk kan verplaatsen. Dit laat toe dat de ouders strategische keuzes gaan maken en de concurrentie tussen de scholen nog verscherpt. Anders dan in Vlaanderen of Wallonië kan men tevens tussen onderwijsinstellingen van beide gemeenschappen kiezen. Hiernaast speelt ook het watervaleffect mee (zie Nouria Ouali en Andrea Rhea, 1994) waarbij ouders hun kinderen liever laten overzitten in het ASO, desnoods zelfs twee keer, dan voor technisch of beroepsonderwijs te kiezen. Op die manier neemt de onderwijssegregatie in Brussel de vorm aan van een dubbele dualisering, zowel sociaal als etnisch: arbeiderskinderen en allochtone kinderen komen in de zwakste scholen terecht, vaak in het technisch en beroepsonderwijs. In deze scholen ligt ook de onderwijskwaliteit dikwijls lager, wordt les gegeven door minder goed gevormde leraars en garandeert de sfeer niet echt een optimaal leerproces.

4. Bijgevolg verlaten heel wat leerlingen het secundair onderwijs zonder diploma en ligt de leerachterstand van de Brusselse leerlingen significant hoger dan deze in Wallonië en Vlaanderen. (grafiek 5) Op basis van de huidige evolutie wijst niets er op dat de kloof ook op korte of middellange termijn zal gedicht worden.

b. Taal en onderwijs

5. Het taalonderwijs in Brussel maakt bij voorkeur geen gebruik van de aanwezige rijkdom. Er wordt vastgehouden aan de idee dat er zoiets als Nederlandstalige en Franstalige scholen bestaan waar geen ruimte is voor kruisbestuiving. Dit komt het onderwijsleerproces niet ten goede. Zeker in het beroepsonderwijs wordt vaak te weinig rekening gehouden met de noodzaak en de mogelijkheden van het taalonderwijs.

c. Pedagogische begeleiding

6.: De moeilijke onderwijssituatie maakt ook dat leraren minder geneigd zijn om zich binnen de Brusselse scholen te engageren omdat ze in klassen in Wallonië en Vlaanderen meestal niet met een dergelijke diversiteit in de klas worden geconfronteerd. In hun opleiding wordt evenmin veel aandacht geschonken aan het omgaan met deze grootstedelijke realiteit geschonken. De afhaakcijfers spreken voor zich. Door het lerarentekort wordt de precaire situatie van sommige leerlingen nog versterkt want het zijn net de scholen met de ‘moeilijkste’ leerlingen die bij de potentiële leraars het minst populair zijn.

3. Demografisch-geografische problemen

7: Brussel wordt net zoals andere steden gekenmerkt door achtergestelde buurten en een inherente oververtegenwoordiging van mensen met een lager diplomaniveau. Het feit dat het onderwijsniveau van de jongeren sterk correleert aan dat van de ouders illustreert dat het onderwijsniveau nog steeds van generatie op generatie wordt overgedragen (zie kaart 1) en de sociale mobiliteit van het onderwijs in Brussel eerder beperkt is. Vooral het grote aantal inwoners in achtergestelde buurten maakt het probleem des te urgenter.

8: De residentiële segregatie brengt ook een dualiseringsproces tussen de scholen op gang waarbij de grote groep van scholen, die tussen ‘zwarte scholen’ en ‘elite scholen’ hangt, angst heeft naar dit eerste type te ‘verglijden’ en daardoor proberen hun leerlingen te selecteren naargelang hun sociale achtergrond. Dit proces, waarbij ouders ongeacht de capaciteiten van hun kinderen liever opteren voor ‘witte’ ASOscholen dan ‘zwarte’ technische- of beroepsscholen, versterkt het watervalsysteem binnen het onderwijs (Donat Carlier 2008). Binnen het Nederlandstalig onderwijs versterkt dit mechanisme eveneens de kloof tussen thuistaal en onderwijstaal.

4. Sociaal-culturele problemen.

a. Onderwijs en dualiteit

9. Algemeen kan men stellen dat de ongelijkheden in het onderwijssysteem worden gevoed door de dualiteit tussen arm en rijk in de Brusselse samenleving maar deze dualiteit ook verder bestendigen, zowel sociaal, etnisch als tussen de verschillende generaties.

10. Dat in de Europese context het verschil tussen de schoolprestaties van de eerste en tweede generatie migranten in België klein is maar de kloof met de autochtone leerlingen bij de grootste in Europa ligt is opvallend (EU-Groenboek, 2008). Het gebrek aan onderwijskwalificaties bij een deel van de Brusselse jeugd belet hun sociale mobiliteit via de arbeidsmarkt. Ongetwijfeld speelt ook het taalonderwijs een belangrijke rol, maar het onderwijs is niet de enige factor die deze ontwikkeling verklaart (zie bijvoorbeeld Devillé, 2008). Fenomenen als de discriminatie van allochtonen bij de aanwerving van werknemers, de gevraagde overkwalificatie voor bepaalde jobs, de stadsvlucht van een deel van de middelhoge en hoge inkomensklasse, de impact van de pendelarbeid, nieuwe migratie, herstructureringen op de werkvloer en andere socio-demografische factoren dragen eveneens bij tot deze situatie.

b. Onderwijs en arbeidsmarkt

11. Er is geen eenduidige relatie tussen opleiding en tewerkstelling. In vele opzichten geeft de situatie op de arbeidsmarkt een vertekend beeld van de Brusselse onderwijssituatie. Daarnet werden reeds een aantal mechanismen geschetst die maken dat een deel van de jongeren moeilijk aan de bak komt, zelfs bij gelijke onderwijskwalificatie. Dit leidt bij deze groep tot demotivatie en een keuze voor publiek minder gewaardeerde studierichtingen. Maar meer structureel scherpen de hoge eisen van de Brusselse arbeidsmarkt de inherente competitie tussen de scholen voor de betere leerlingen nog verder aan. De werksfeer in de scholen met de zwakste leerlingen leidt er op haar beurt toe dat hier ook een tekort aan geschikte leerkrachten ontstaat. Ook het feit dat heelwat hogergeschoolden die in Brussel werden opgeleid de stad verlaten en dat nieuwe, geschoolde of ongeschoolde, immigranten zich in Brussel komen vestigen maakt dat de band tussen de onderwijskwaliteit van de Brusselse scholen en de hoge werkloosheidscijfers toch enigszins moet genuanceerd worden.

12. De grote groep Brusselaars met een laag opleidingsniveau contrasteert met de hoge eisen die aan werknemers in de Brusselse dienstensector worden gesteld. Hierdoor krijgt men in Brussel een combinatie van hogere werkloosheid en een groot aantal oningevulde jobaanbiedingen. In het recente actieplan tegen de Brusselse jeugdwerkloosheid (Regering van het Brussels Hoofdstedlijk Gewest, 06/02/08) staan bijkomende beroepsopleidingen en taalopleidingen centraal. Deze remediërende aanpak wijst terzelfdertijd op de manco’s van het onderwijsveld. Het gebrek aan tweetalig personeel wordt door verschillende bedrijfsleiders als een belangrijk probleem ervaren (Mettewie & Van Mensel, 2006).

c. Onderwijs en diversiteit

13. Nergens in België is de kloof tussen de leefwereld van de kinderen en de schoolwereld zo groot als in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor het grote aantal allochtone leerlingen is noch de thuistaal noch de eigen culturele achtergrond de maatstaf binnen het onderwijs. Vooral in het Nederlandstalig onderwijs (zie Kris Van den Branden, 2007) maar ook in het Franstalig onderwijs wordt vastgesteld dat deze leerlingen vaak wel de contextgebonden, cognitief eenvoudige alledaagse taalvaardigheid beheersen maar de switch naar de gedecontextualiseerde, cognitief complexe wetenschappelijke taalvaardigheid moeilijk kunnen maken. Tevens stelt zich het probleem van het gebruik van de thuistaal van de kinderen en de vraag of hiervoor al of niet plaats is in het reguliere onderwijs. Ook met de culturele achtergrond van leerlingen wordt vaak weinig rekening gehouden. Ook deze elementen moeten op een of andere manier een plaats krijgen binnen het onderwijs. Deze elementen vormen de bouwstenen voor de identiteit van de kinderen en voor het functioneren als burger in de Brusselse samenleving.

III. Mogelijke beleidsoplossingen

In dit laatste deel komen mogelijke politieke opties aan bod die kunnen leiden tot de oplossing van een aantal aangehaalde problemen. Door de veelheid en complexiteit ervan beperken we ons hier tot een aantal algemene opties. Zeker op het politiekinstitutionele vlak is het niet mogelijk om op basis van wetenschappelijk onderzoek een unieke politieke denkrichting voor te stellen en zijn er meerdere mogelijkheden, en dus meerdere mogelijke politieke beslissingen.

1. Samenwerking en herstructurering van het onderwijslandschap

1. Een eerste voorwaarde om tot een geïntegreerd beleid te komen is een gedegen inzicht in de verschillende onderwijsproblemen. Dergelijk wetenschappelijk onderzoek is erg schaars. Meestal beperkt het onderzoek zich tot ofwel het Nederlandstalig ofwel tot het Franstalig onderwijs. Dit is logisch gezien de manier waarop onderwijsonderzoek wordt gefinancierd. Van uit de (Brusselse) overheid dient de mogelijkheid gecreëerd om onderzoek te financieren waaraan onderzoekers uit beide gemeenschappen kunnen samenwerken en die het onderwijsveld in zijn totaliteit tot onderwerp hebben (bvb via Research in Brussels). Thema’s die zich op het terrein urgent manifesteren en waar verder onderzoek essentieel is zijn bijvoorbeeld het onderzoek naar inclusief onderwijs, naar de effecten van de leerlingenpopulatie op het functioneren van de leerlingen en de school, naar de rol van de thuistalen van de leerlingen binnen de onderwijssetting etc.

2. Op beleidsvlak is structurele administratieve samenwerking tussen zowel het Nederlandstalig als het Franstalig onderwijs een eerste noodzakelijke stap. Problemen zoals het absenteïsme, de capaciteitsproblematiek, … moeten in eerste instantie op die manier opgelost worden. Dit impliceert eveneens dat de gegevensverzameling op elkaar wordt afgestemd en naast gegevens op schoolniveau ook individuele gegevens over de leerlingen moeten worden bijgehouden en uitgewisseld

3. Om echt tot fundamentele oplossingen te komen is verdere structurele samenwerking nodig. In deze samenwerking moeten alle actoren van het Brusselse onderwijsveld worden betrokken: beide taalgemeenschappen, VGC en COCOF, Europese scholen, gemeenten … maar ook het Brussels Gewest en verenigingen en organisaties van het Brusselse middenveld. Dit betekent niet dat men tot een gezamenlijke structuur moet komen maar dat afhankelijk van de problematiek de actoren die daar specifiek bij betrokken zijn op een structurele manier aan een oplossing kunnen werken. Eigenlijk geldt ook hier het subsidiariteitprincipe. Dit kan een regionalisering van bepaalde aspecten van het onderwijsbeleid inhouden, denken we maar aan de inplanting van de scholen, de infrastructuur… Andere problemen, zoals de aanpak van het lerarenverloop, vragen dan weer een grotere autonomie van de schooldirecties.

2. Een betere sociale mix voor de Brusselse scholen

4. Samenwerking is ook belangrijk om een effectief desegregatiebeleid te voeren en de maatschappelijke kloof tussen de scholen te dichten. Een betere sociale mix van de leerlingenpopulatie is hierbij essentieel. Het voorrangsbeleid in het Nederlandstalig onderwijs geeft hiertoe reeds de aanzet, maar haar actieradius is beperkt. Ook vanuit het Franstalig onderwijs werden reeds bepaalde initiatieven en voorstellen gelanceerd: het inclusief onderwijs dat tot de leeftijd van 15 tot 16 jaar een hoge algemene vorming ambieert, een toegangsbeleid dat een betere sociale mix moet garanderen, de ‘brede school’ die structureel samenwerkt met andere sociale en educatieve actoren binnen de directe schoolomgeving, het idee van de ‘bassin solaire’, samenwerking tussen concentratiescholen en elitaire scholen bijvoorbeeld op het vlak van immersieonderwijs etc.

3. Een andere taalonderwijs

5. Er bestaat een eenvoudige manier om het onderwijs in het algemeen en het taalonderwijs in het bijzonder aantrekkelijk te maken, het tezelfdertijd aan te passen aan de realiteit en leerlingen bovendien een cognitieve meerwaarde mee te geven. Het gaat hier om het zgn. meertalige onderwijs in Europese zin, ook wel CLIL genoemd (content and language integrated learning; EMILE in het Frans enseignement d’une matière par intégration d’une langue étrangère). Hierbij wordt een deel van het curriculum in het Frans of het Nederlands (of in voorkomend geval in andere talen) onderwezen.

De bekomen resultaten in Brusselse en Waalse scholen waarvan deze aanpak al langer wordt gebruikt gemaakt, laten zich voelen op zes aspecten:

(1) de kennis van de doeltaal is beter dan in het traditionele onderwijs het geval is,

(2) de kennis van de moedertaal is beter dan in het traditionele onderwijs het geval is,

(3) kennis van de leerstof is beter dan in het traditionele onderwijs het geval is,

(4) attitudes en motivatie t.a.v. de school en de ‘ander’ zijn beter dan in het traditionele onderwijs het geval is,

(5) er wordt een aantoonbare cognitieve meerwaarde gecreëerd die o.a. zichtbaar kan worden gemaakt via reken- en taaltoetsen en

(6) de organisatie van het brein van meertaligen is anders dan bij eentalige en wijst waarschijnlijk op een betere leeraptitude (zie Van de Craen et al 2005a, b, 2007a, b, c; 2008).

Een en ander refereert rechtstreeks aan talrijke problemen die hierboven werden geschetst en overstijgt het remediërende karakter van tal van goedbedoelde onderwijsinitiatieven van de afgelopen decennia die slechts een beperkte reikwijdte bleken te hebben.

De verschillende opties die hier worden geschetst kunnen een aanzet vormen tot een beter onderwijs voor de Brusselse kinderen. Maar dan moet er wel dringend gehandeld worden. Door financiële, pedagogische en organisatorische omstandigheden slaagt het onderwijs er momenteel niet in de ongelijkheid tussen de Brusselse jongeren op te heffen maar bestendigt het net deze situatie, en lukt ze er evenmin in de kwalificaties van de jongeren af te stemmen op de behoeften van de Brusselse arbeidsmarkt. Deze ontwikkelingen voltrekken zich bovenop een ‘demografische tijdbom’ … binnen een periode van 20 jaar zal de capaciteit van het onderwijs in Brussel hoe dan ook met zo’n 50% moeten toenemen. De uitdaging is dus ‘immens’.

Rudi Janssens, Donat Carlier, Piet Van de Craen

Brussels Studies
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel

Rudi Janssens, Donat Carlier, Piet Van de Craen,
“Staten-Generaal van Brussel. Het onderwijs in Brussel ”,

Brussels Studies, Synthesenota nr. 5, 19 januari 2009.

Voor de volledige studie (met grafieken en de referenties):

[www.brusselsstudies.be
->http://www.brusselsstudies.be]

[Piet Van de Craen en Donat Carlier nemen op 17 oktober 2009 tijdens de “zes uren voor de democratische school” deel aan het debat

“Onderwijs in Brussel: uitdagingen en oplossingen”->1118]