De school van de ongelijkheid, het debat terug op gang?

Facebooktwittermail

We weten het al een tijdje. Uit internationale vergelijkingen blijkt dat de Vlaamse 15-jarige scholieren op het vlak van wiskundige geletterdheid koplopers zijn in de wereld, net gevolgd door Hong-Kong en Finland. Ook op het vlak van leesvaardigheid en wetenschappelijke geletterdheid horen onze 15-jarigen bij de top drie in de wereld (na Finland en Korea). In geen enkel land halen zoveel leerlingen het hoogste leesniveau als in Vlaanderen. Daartegenover staat dat in geen enkel land het verschil tussen de sterkste en de zwakste leerlingen zo groot is als in Vlaanderen. Er is ook geen ander land waar er zo’n sterk verband is tussen de leerprestaties van de 15-jarigen en de sociaal-economische status (beroep, opleiding, enzovoort) van hun ouders. Die vaststellingen worden gemilderd door het feit dat de slechtst presterende 15-jarigen in Vlaanderen het nog altijd relatief goed doen en ongeveer dezelfde score halen als de hoogste genoteerde landen uit de middengroep. Ondanks deze relativering blijft het toch onaanvaardbaar dat we als een der rijkste regio’s ter wereld er niet in slagen de sociale kloof in het onderwijs te dichten.

Minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke wil nochtans dat we na kampioen in Wiskunde ook kampioen worden in gelijke kansen. Hij wil dat vooral realiseren door een nieuw financieringsmechanisme, waarbij scholen die veel kansarme leerlingen opnemen meer financiële middelen krijgen. Daarmee is het debat over de democratisering van het onderwijs opnieuw aangezwengeld.

Actie Welzijnszorg

Op dit ogenblik focust ook de jaarlijkse actie van Welzijnszorg op de problematiek van armoede en uitsluiting in het onderwijs. Welzijnszorg pleit daarbij o.a. voor een school zonder uitsluiting, een brede school, een warme en sterke school en een school met een brede basisvorming.
Daarbij stelt Welzijnszorg dat een betere begeleiding van de overgang tussen het lager en het secundair onderwijs nodig is. De stap van het zorgzame basisonderwijs naar de grote school met zijn diversiteit aan vakken en leerkrachten is voor kansarme leerlingen vaak een breukmoment. Een school- en studiekeuze maak je niet op één dag en vraagt meer begeleiding. Verkeerde keuzes verhogen de kans op schoolmoeheid.

Voor Welzijnszorg is een dialoog nodig over één gemeenschappelijke (oriënterende) eerste
graad secundair onderwijs, waarbij alle jongeren een brede basisvorming meekrijgen en die de studiekeuze uitstelt tot de tweede graad. Een brede basisvorming zorgt voor een ruimere ontwikkeling van allerlei vaardigheden. Daardoor kunnen leerlingen beter gewapend een studiekeuze maken. Het uitstellen van de studiekeuze maakt dat die minder door je
sociale afkomst bepaald wordt.

(Meer informatie over de standpunten van Welzijnszorg vind je op hun website http://www.welzijnszorg.be/campagnesite)

Het debat opnieuw op gang ?

In de jaren ’70 leek het Vernieuwd Secundair Onderwijs een nieuwe stap te worden in de democratisering van het onderwijs. Het werd echter niet veralgemeend. Het blijven bestaan van andere onderwijstypes, van selectieve elitaire scholen naast scholen die probeerden te democratiseren, een ideologische strijd daar rond en de besparingen op onderwijs, hebben echter deze poging tot democratisering langzaam gewurgd. Bovendien zorgden de besparingsgolven van de jaren ’80 dat er niet langer voldoende financiële middelen beschikbaar waren voor deze vernieuwing.

Vandaag stellen we vast dat de sociale ongelijkheid in het onderwijs nog steeds erg groot is. Jongeren uit lagere sociale milieus lopen meer schoolse vertraging op. Aan het einde van het middelbaar onderwijs heeft een leerling 95 % kans om in het ASO te zitten als de moeder een universitair diploma heeft, en 80 % kans om in het BSO te zitten als de moeder alleen maar lager onderwijs heeft genoten. Van de 10 % armste leerlingen blijft er op 15-jarige leeftijd slechts 1 op de 10 over in het ASO. Van de tien procent rijksten is dat 9 op de 10. 31 % van de kinderen van ongeschoolde arbeiders verlaten het middelbaar onderwijs zonder diploma, tegenover maar 3 % van de kinderen van kaderleden. Slechts 6 van de 100 kinderen van geschoolde arbeiders vatten universitair onderwijs aan, terwijl 64 van hen hun studies stopzetten. Van de 100 kinderen van kaderleden daarentegen gaan er 80 naar het hoger onderwijs, en 38 van die 80 gaan naar de universiteit.

Het onderwijs reproduceert de ongelijkheid

Deze en vele andere onthutsende cijfers over de sociale ongelijkheid in het onderwijs vonden we in hoofdstuk I van het onlangs verschenen boek van N. HIRTT, I. NICAISE en D. DE ZUTTER, “De school van de ongelijkheid”. Naast de vele cijfers en statistische gegevens beschrijven de auteurs hoe de school stilaan een selectieapparaat werd. In de loop van de laatste honderd jaar zijn wel steeds meer kinderen naar school gegaan, maar van een echte democratisering is geen sprake geweest. De kloof tussen de leerlingen met de meeste en de minste kansen bleef steeds even groot en is in sommige gevallen zelfs toegenomen. Het onderwijs is zelfs een actieve rol gaan spelen in de reproductie van de sociale verhoudingen. “Kinderen van rijk en arm komen samen de school binnen, en ze gaan langs verschillende poorten weer buiten: de ene poort verleent toegang tot de elitestudierichtingen aan de universiteit, de andere leidt rechtsreeks naar de arbeidsmarkt, of naar een kwalificatierichting van korte duur.”

De auteurs van “De school van de ongelijkheid” brengen deze evolutie in verband met de evoluties op de arbeidsmarkt. Enerzijds is er nood aan hooggekwalificeerde kenniswerkers, anderzijds aan superflexibele arbeidskrachten voor de zgn. hamburgerjobs, allerlei banen die niet meer vereisen dan een korte opleiding op de werkplek zelf: kassiersters, bestelwagenchauffeurs, personeel in de fastfoodsector enz. In zo’n context is er geen behoefte aan een verdere democratisering van het onderwijs of aan een brede algemene vorming voor iedereen. Er wordt door sommigen zelfs openlijk gepleit voor de weg terug: jongeren moeten zo snel mogelijk “op hun plaats” zitten. De selectie moet zo jong mogelijk gemaakt worden. De steeds verder gaande deregulering in het onderwijs zorgt ervoor dat de concurrentie tussen de scholen opnieuw groter wordt. Marktmechanismen steken in het onderwijs de kop op. Opnieuw ontstaan er sterke elitescholen – voor wie het kan betalen – en zwakke restscholen. De ene geven uitzicht op de beste kennisjobs, de andere leiden naar de onderkant van de arbeidsmarkt en worden door een gebrek aan middelen steeds meer naar de rand geduwd.

Dit hallucinante beeld van een toenemende dualisering van de arbeidsmarkt, kadert in een meritocratische onderwijsvisie die bijna heel het westerse onderwijssysteem domineert. Hirt, Nicaise en Dezutter maken in hun boek duidelijk dat men er in ons huidig onderwijssysteem vanuit gaat, dat wie talent heeft en voldoende inspanningen levert “er wel komt”. (Men noemt dit een “meritocratische” visie) Iedereen krijgt gelijke kansen bij de start van de schoolcarrière. Als men faalt is dat te wijten aan een gebrek aan talent en inzet. Op deze manier vertrekt men met gelijke kansen, maar aanvaardt men ongelijke uitkomsten. De auteurs maken duidelijk dat talent sterk verband houdt met de sociale achtergrond van kinderen. Wie opgroeit tussen boeken en in een omgeving waarin de schoolcultuur van jongs af wordt meegegeven, heeft heel wat meer mogelijkheden op school dan kinderen die niet deze stimulerende omgeving kennen.

Het boek pleit voor een andere “egalitaristische” visie op onderwijs, waarbij niet alleen gestreefd wordt naar gelijke toegangskansen, maar ook naar gelijke uitkomsten tot op het einde van het secundair onderwijs. De auteurs stellen zich op het principiële standpunt dat recht op onderwijs een mensenrecht is, dat niet afhankelijk mag zijn van de toevallige talenten van een individu. En een basisrecht is pas effectief als het resultaat ook bereikt wordt, niet als het alleen maar in de wet staat. Vanuit deze visie heeft de overheid de plicht om de realisatie van dit basisrecht voor iedereen te garanderen. De auteurs ontkennen niet dat er individuele verschillen in uitkomst kunnen zijn, maar daarbij mag er geen verband zijn met de sociale afkomst.

Andere structuren

Uit internationaal vergelijkend onderzoek (Unicef en Oeso) blijkt dat de sociale ongelijkheid in het onderwijs het kleinst is in die landen, waar men de definitieve studiekeuze uitstelt en waar men de eerste graad van het secundair onderwijs comprehensief invult. Dit wil zeggen dat men aan alle jongeren (tot bv. 15 of 16 jaar) een brede algemene basisvorming geeft, met zowel algemene theoretische als technische vakken, met artistieke vakken en met sport. Dat kan alleen maar als men in het basis- en het secundair onderwijs meer investeert in ondersteuning van leerlingen die het wat moeilijker hebben. Op die manier kunnen leerlingen langer al hun talenten ontwikkelen en nadien een studiekeuze maken die meer gebaseerd is op hun werkelijke interesses en niet op wat men zogenaamd (maar) zou kunnen.

De “School van de ongelijkheid” raakt ook aan een van de grootste taboes uit de Belgische onderwijswereld: de vrijheid van onderwijs en de vrije schoolkeuze. Die vrijheid heeft in België op onderwijsvlak een “quasi-markt” gecreëerd en een concurrentie tussen onderwijsnetten en tussen scholen onderling. Ouders “shoppen” in onderwijsland en scholen krijgen de mogelijkheid hun publiek te filteren. Uit internationale vergelijkingen blijkt dat net in de landen met een grote vrije schoolkeuze en een groot aandeel van het zgn. vrij onderwijs de sociale ongelijkheid in het onderwijs het grootst is.
Voor de auteurs van “De School van de ongelijkheid” gaat het principe van de sociale gelijkheid boven dat van de vrije keuze.

Zij willen niet meteen heel onze onderwijsstructuur op zijn kop zetten, maar pleiten toch voor een aantal haalbare hervormingen. Het beperken van de vrije schoolkeuze en van de vrijheid van het onderwijs (bv. door een fusie van de netten) lijkt – gezien de beladen Belgische onderwijsgeschiedenis – nog een politiek taboe. Nochtans blijkt dat in vele Europese landen er geen vrije schoolkeuze bestaat of dat die sterk beperkt is, precies om via het overheidsmonopolie een grotere gelijke toegang tot onderwijs te garanderen. Wil men in onze huidige context de nadelen van het systeem minimaliseren, zonder “de vrijheid van onderwijs” af te schaffen, dan zal volgens de auteurs het aanbod van onderwijs minstens aan strengere normen moeten onderworpen worden dan nu het geval is. Zij denken daarbij aan een nationaal curriculum met nationale examens, aan verdere detaillering van de eindtermen, aan een standaardisering van het onderwijsaanbod, aan strengere controles op niet-discriminatie, aan het bevorderen van de sociale mix in scholen door een andere inschrijvingsregeling.

Ook pleiten de auteurs voor “meertalig” onderwijs en voor gedeeltelijk onderwijs in de eigen taal en cultuur voor grote minderheidsgroepen zoals Turken en Marokkanen.

Een voorzet

“De school van de ongelijkheid” geeft een goede voorzet in het onderwijsdebat. Het boek gaat in zijn analyse en in zijn voorstellen een eind verder dan de voorstellen van Minister Vandenbroucke. De auteurs leggen duidelijk de vinger op de wonde. Zij wijzen op de structurele oorzaken van de sociale ongelijkheid in het onderwijs. Enerzijds schuwen ze de taboes niet, anderzijds stellen ze realistische haalbare stappen voor.

Wachten is het nu op “afwerkers”, op de grote organisaties die vanuit hun christelijke of socialistische inspiratie bekommerd zijn om de sociale onrechtvaardigheid en de sociale ongelijkheid in het onderwijs. In de jaren ’70 was de Christelijke Arbeidersbeweging een van de grote pleitbezorgers van een grotere democratisering in het onderwijs. De christelijke en socialistische sociale organisaties (zoals Welzijnszorg nu al doet) kunnen opnieuw het voortouw nemen in een strijd voor een democratisch onderwijs.
Hopelijk maken zij daar voor de volgende jaren een strijdpunt van en kunnen zij voldoende druk uitoefenen op de overheid en zeker op de onderwijskoepels en -vakbonden om werk te maken van de nodige herstructureringen in ons onderwijs.

Het is ondertussen opvallend dat het ACOD op 30 november 2007 een Buitengewoon Congres houdt met als onderwerp “Voor een openbaar, democratisch en emancipatorisch onderwijs. Een syndicaal-pedagogische visie op onderwijs”. De grote christelijke sociale organisaties en vakbonden blijven ondertussen stil en aan de zijkant. “Welzijnszorg” en “De school van de ongelijkheid” hebben een voorzet gegeven. Nu moet er nog gescoord worden.

Het belang van dit boek kan niet genoeg onderstreept worden. Woensdag 5 december publiceerden De Standaard en De Morgen de resultaten van de nieuwe PISA-studie. En wat blijkt? We behoren tot de wereldtop (voor wetenschappen en wiskunde) maar zijn ook kampioen in sociale ongelijkheid! Inge De Meyer van de UGent vat het zo samen in DM: “De kloof op schoolniveau tussen zij die het financieel goed hebben en over het nodige culturele kapitaal beschikken en de groep die het met heel wat minder moet stellen, is nergens zo groot als in Vlaanderen. Bovendien slaagden veel andere landen erin om tussen 2000 en nu die kloof te verkleinen, maar in Vlaanderen is dat niet het geval.” De ‘voorzet’ die de auteurs van het boek geven moet zeker in de arbeidersbeweging een dynamiek op gang brengen om de strijd voor de democratisering van het onderwijs weer op de voorgrond te plaatsen.

Piet Van Trier

Dit artikel werd overgenomen uit de elektronische nieuwsbrief (4 januari 2007) van “Beweging”, een organisatie van militanten uit de christelijke arbeidersbeweging die ijvert voor een zelfstandige opstelling van het ACW.

Terug naar samenvatting en besprekingen van het boek “De school van de ongelijkheid”

Klik hier voor activiteiten rond het boek “De school van de ongelijkheid”