Studie van Nico Hirtt (Ovds) en Bernard Delvaux (Girsef UCL) toont aan dat een ander inschrijvingsbeleid tot sociale mix kan leiden

Mixité : une étude scientifique démontre la faisabilité des propositions de l'Aped
Facebooktwittermail

Kan je in een sociaal gesegregeerde stad als Brussel voor alle kinderen een plaats vinden in een school die sociaal gemengd en dichtbij de woonplaats gelegen is? Het antwoord is ja. Dit blijkt uit een gemeenschappelijke studie van Nico Hirtt (Oproep voor een democratische school) en professor Bernard Delvaux (Groupe inderdisciplinaire de recherche en sciences de l’éducation et de la formation, verbonden aan de UCL), die verschijnt in de Cahiers du Girsef. Voor deze studie beschikten de auteurs over de nodige gegevens (sociaal-economische index van de woonwijk en van de school) van de leerlingen van de lagere scholen van het Brussels Gewest. Zij ontwikkelden een computerprogramma dat alle leerlingen van het lager onderwijs in Brussel zo over de scholen verdeelt dat de gemiddelde afstand tussen de woonplaats en de school wordt teruggebracht van 1300 tot 910 meter, de sociale segregatie gevoelig wordt gereduceerd en de concentratiescholen nagenoeg verdwijnen. Deze resultaten bewijzen  dat een gedurfd inschrijvingsbeleid de sociale mix in alle scholen zou kunnen verbeteren zonder in te boeten op de bereikbaarheid. In dit artikel  wordt deze studie voorgesteld, alsook het voorstel van Ovds voor een gegarandeerde plaats voor elke leerling in een gemakkelijk bereikbare en sociaal gemengde school. We beginnen met enkele vaststellingen over de sociale segregatie tussen de scholen, die in België zeer groot is.

België is een van de weinige landen waar de schoolkeuze bijna exclusief bij de ouders ligt. Dit geldt zowel voor het Vlaamse als voor het Franstalige onderwijs. Deze vrije schoolkeuze leidt tot een groot aantal concentratiescholen, rijke en arme. De vrije keuze van de ouders vervangen door de verplichting om hun kind naar de meest dichtbij gelegen school te sturen, zou dit probleem niet oplossen. In sommige wijken vindt men immers een concentratie van rijke of van arme gezinnen. Zo’n pure verplichting zou op sterke weerstand botsen. Ze vereist bovendien een herziening van de grondwet. De leerlingen via een gecentraliseerde aanpak aan een school toewijzen heeft geen zin als men niet kan garanderen dat de sociale samenstelling van de leerlingenpopulatie in alle scholen ongeveer dezelfde zal zijn. Daarom heeft Ovds (Oproep voor een democratische school) sinds meerdere jaren het volgende voorstel: de overheid biedt elk kind een plaats aan in een school die gemakkelijk toegankelijk en sociaal gemengd is. De ouders zijn in ons voorstel vrij om het aanbod te aanvaarden of te weigeren. Ons voorstel garandeert aan alle ouders een sociaal gemengde school, met daarbij de wetenschap dat de scholen (in een zelfde regio) niet veel van elkaar verschillen qua sociale samenstelling. We gaan ervan uit dat de meeste ouders zullen instemmen met het voorstel  en niet op eigen houtje op zoek zullen gaan naar een school waar ‘soort bij soort hoort’. De vraag is of zo’n inschrijvingssysteem wel te realiseren valt.

Schoolse ongelijkheid en segregatie

Bij elke editie van het internationaal vergelijkend PISA-onderzoek blijkt dat ons Vlaams en Franstalig onderwijs zich bij de kopgroep bevinden van landen of regio’s waar de ongelijkheid volgens sociale afkomst het grootst is.

Als de sociaaleconomische index (ESCS) met een eenheid toeneemt, resulteert dit in het Franstalig onderwijs in een verhoging met 47,2 punten voor wiskunde, in het Vlaams onderwijs met 57,2 punten, in Frankrijk met 50,0 punten. In geen enkel ander onderwijssysteem van de 70 deelnemende landen (PISA 2012) vindt men een grotere impact van de sociaaleconomische gezinssituatie op de puntenscore.

In het Franstalig onderwijs wordt 22% van de variantie van de punten voor wiskunde verklaard door de sociale afkomst, in het Vlaams onderwijs 21%, in Frankrijk 24%, terwijl in landen als Ijsland (8%), Noorwegen (8%) of Finland (10%) het verband tussen de scores van de leerlingen en hun sociaal statuut veel kleiner is.

Het Vlaams en het Franstalig onderwijs kennen ook een hoge graad van academische en sociale segregatie. Zo bedraagt het verschil tussen de gemiddelde score voor leesvaardigheid van de 25% best scorende scholen en die van de 25% slechts scorende scholen 151 punten in het Franstalig onderwijs. Een wereldrecord en een illustratie van de enorme academische segregatie. 1Baye et al. 2010. Julien Danhier heeft aangetoond dat in het Vlaams en het Franstalig onderwijs ‘meer dan 50% van de variantie van de leerlingenresultaten op het niveau van de scholen ligt. De scholen hebben dus een zeer homogene schoolpopulatie wat betreft schoolse prestaties’.2Danhier et al. 2014, Danhier 2015. De concentratie van ‘sterke’ en ‘zwakke’ leerlingen in scholen met een zeer verschillende leerlingenpopulatie kan ook aangeduid worden met een index van academische segregatie: als men de leerlingen gelijkmatig zou willen verdelen over de scholen, dan zou men in België 59% van de leerlingen die bij de 10% slechtst scorenden behoren, moeten verplaatsen tegenover 26% in Finland en 28% in Ijsland. 3Demeuse et Baye 2008b.

Op een gelijkaardige wijze kunnen we ook met een index voor de sociale segregatie werken en dan blijkt opnieuw dat ons land uitmunt. Een manier om de sociale segregatie te meten bestaat er in het percentage concentratiescholen te bepalen, dus de scholen met een hoge concentratie van zeer kansarme of zeer kansrijke leerlingen. Als we een concentratieschool definiëren als een school waarvan de gemiddelde sociaaleconomische index van de leerlingen minstens een halve standaardafwijking afwijkt van de gemiddelde index van alle scholen, tellen we in het Franstalig onderwijs 23% rijke en 21% arme concentratiescholen. Samen 44% of het hoogste percentage van de 15 Westeuropese landen, op Luxemburg na. 4Hirtt, 2014

Sociale segregatie in Vlaanderen

Voor het Vlaams onderwijs kan men de sociale segregatie aflezen uit vele tabellen op de website van het Departement Onderwijs. We nemen bijvoorbeeld de tabel van de secundaire scholen met de leerlingenaantallen per sociaal leerlingenkenmerk (indicator die gebruikt wordt om extra werkingsmiddelen toe te kennen. ) De 949 Vlaamse secundaire scholen tellen 24% leerlingen waarvan de moeder geen diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs bezit. Achter dit gemiddelde schuilen grote verschillen. In het Instituut Maris Stella Sint Agnes (Borgerhout) hebben 86% van de leerlingen (540 op 626 leerlingen) een moeder met een lage opleiding, in het Montfortaans Seminarie van Rotselaar 0,74% (6 op 815 leerlingen). In 22 scholen hebben meer dan 70% van de leerlingen een moeder met een lage opleiding maar er zijn ook 70 scholen met minder dan 5% dergelijke leerlingen. Als we een rijke concentratieschool zouden definiëren als een school waarvan het percentage leerlingen met een moeder met lage opleiding lager ligt dan het gemiddelde (24%) min de halve standaardafwijking (de standaardafwijking bedraagt 17,5 %), telt het secundair onderwijs 35% rijke concentratiescholen. Als we een arme concentratieschool definiëren als een school waarvan het percentage leerlingen met een moeder met een lage opleiding hoger ligt dan het gemiddelde plus een halve standaardafwijking, komen we uit op 27% arme concentratiescholen.

Als we de indicator ‘het gezin heeft een schooltoelage’ hanteren, krijgen we iets minder uitgesproken verschillen. Gemiddeld krijgen 26% van de leerlingen in het Vlaams secundair onderwijs een schooltoelage. De uitersten schommelen tussen 80% (Scheppersinstituut Deurne) en 1,28% (Abdijschool Zevenkerke Sint-Andries Brugge). Met dezelfde definitie als hierboven (gemiddelde plus of min een halve standaardafwijking), bekomen we nu 32% rijke en 30% arme concentratiescholen.

Voor ‘thuistaal niet Nederlands’ schommelen de uitersten tussen 95% en 0%. Er zijn 26 scholen met meer dan 70% leerlingen waarvan de thuistaal niet het Nederlands is (op één uitzondering na zijn dit Brusselse scholen of joodse scholen in Antwerpen) en 344 scholen met minder dan 5% dergelijke leerlingen.

Voor de indicator ‘de leerling woont in een buurt met zeer grote schoolachterstand’ liggen de uitersten tussen 95% (in werkelijkheid nog hoger maar het Departement Onderwijs publiceert geen aantallen als het percentage hoger is dan 95%) en 0%.

Segregatie en ongelijkheid in resultaten

Talrijke onderzoeken hebben het verband aangetoond tussen segregatie en de ongelijkheden in de resultaten. Christian Monseur en Marcel Crahay: ‘Hoe meer een onderwijssysteem de leerlingen groepeert volgens academische en/of sociale criteria, des te groter wordt het verschil in rendememt tussen begunstigde en niet begunstigde leerlingen’. (Monseur en Crahay 2008). Het Franstalig onderwijs scoort in het PISA-onderzoek minder goed dan het Vlaams onderwijs. Nochtans, schrijven onderzoekers van de Universiteit van Luik over de resultaten van PISA 2009, dat de gemiddelde scores van vele scholen in het Franstalig onderwijs zeer goed zijn, ‘hoger dan die van Korea en Finland, de twee hoogst gerangschikte landen’. Maar, voegen ze er aan toe ‘het probleem van de andere scholen is dat ze een concentratie kennen van leerlingen met moeilijkheden op cognitief of op sociaaleconomisch vlak’. (Baye et al. 2010).

Nico Hirtt (Hirtt 2014) heeft op basis van een analyse van de resultaten van PISA 2012 het percentage concentratiescholen (volgens de definitie die hoger werd uitgelegd) vergeleken met het meetkundig gemiddelde van vier indicatoren voor sociale ongelijkheid in de schoolprestaties:

  • De impact van een verhoging van de sociaaleconomische index (ESCS) met 1 op de punten voor wiskunde
  • Het aandeel van de variantie van de punten dat kan worden toegeschreven aan de sociaaleconomische afkomst
  • Het verschil van de prestaties tussen de 25% meest kansrijke en de 25% meest kansarme leerlingen
  • De toename van het aantal punten als één van de ouders een diploma van het hoger onderwijs bezit

Het resultaat (zie grafiek 1) is een sterke correlatie (R2 = 0,52) tussen de sociale segregatie en de sociale ongelijkheid in de prestaties. De grafiek toont de bijzondere en weinig benijdenswaardige positie van het Vlaams en Franstalig onderwijs en Frankrijk. 5Hirtt 2014.

Grafiek 1

De grafiek toont de bijzondere en weinig benijdenswaardige positie van het Vlaams (VLG) en Franstalig (FWB) onderwijs en Frankrijk (FRA)

Segregatie en de quasi-markt.

Welke mechanismen zijn verantwoordelijk voor de sociale segregatie, de scheiding van de leerlingen in onderscheiden scholen op basis van hun socio-culturele afkomst?

Een deel van de verklaring ligt ongetwijfeld bij de residentiële segregatie. Heel wat onderzoekers stellen echter dat het groeperen van leerlingen volgens hun sociale afkomst niet volledig verklaard kan worden door de ongelijkheid tussen regio’s en wijken. De schoolse segregatie is zelfs soms groter dan de residentiële segregatie.

Bernard Delvaux en Eliz Serhadlioglu hebben de residentiële en de schoolse verdeling vergeleken van kinderen, die in Brussel wonen of er naar de basisschool gaan, op basis van vier criteria: de sociaaleconomische index van de woonplaats, de schoolachterstand, het diploma van de moeder en de nationaliteit. Zij stellen een grote sociale polarisatie vast op vlak van de woonplaats: ‘Een niet te verwaarlozen deel van de kinderen leeft in wijken waarvan de sociale samenstelling hetzij zeer achtergesteld is, hetzij zeer rijk. Zo leven 11,1% van de kinderen in buurten waar minder dan 72% inwoners met een nationaliteit EU15 wonen terwijl er 10,6% leven in buurten waar er tenminste 92% wonen’ (Delvaux en Serhadlioglu 2014). Bij de analyse van de correlatie tussen de variabelen die de samenstelling van de wijken of van de scholen bepalen, stellen de onderzoekers vast dat er een verband bestaat tussen de residentiële en de schoolse segregatie maar dat dit verband kleiner is dan vaak wordt vermoed. Delvaux en Serhadlioglu benadrukken dat ‘de schoolse segregatie van kinderen, die in Brussel wonen of er naar school gaan, veel groter is dan de residentiële segregatie’.

Andere factoren dan de residentiële segregatie spelen dus een rol om de tendens naar een homogene schoolpopulatie te verklaren. Marc Demeuse, een onderzoeker van de Universiteit van Mons, schrijft: ‘Al is de bevolkingsdichtheid zeer hoog en al zijn de transportmiddelen zeer toegankelijk, toch zijn er een reeks mechanismen, die nauw samenhangen met het schoolsysteem zelf, die een concentratie van een homogeen publiek in de hand werken, in hogere mate dan wat men op basis van de residentiële segregatie zou verwachten’ (Demeuse 2012). Het grootste deel van die mechanismen zijn het gevolg van de vrije schoolmarkt. Volgens Christian Maroytonen de meeste studies aan dat de combinatie van de vrije keuze van de ouders en de grote autonomie van de scholen op het vlak van het ‘selecteren’ bij de inschrijving of op het vlak van het ‘schoolse aanbod’, leidt tot een verhoogde segregatie en dus tot meer ongelijkheid’. (Maroy, 2007)

In een quasi vrije markt van scholen, kunnen diverse mechanismen ertoe bijdragen dat de segregatie van de leerlingen wordt in gang gezet of versterkt. In functie van hun familiale, professionele of residentiële relaties, zullen de ouders (en de kinderen) de neiging hebben zich te groeperen volgens de sociale afkomst. De verwachtingen naar de school toe, die zeer sociaal bepaald zijn en de zeer ongelijke kennis van het schoolsysteem, versterken de ongelijkheden tussen de scholen en zullen hun sociaal imago accentueren. Dergelijke mechanismen van ‘auto-segregatie’, van ‘afstand creëren’ en van het ‘zoeken naar een gevoel ‘onder ons’ zijn vaak krachtiger dan de formele, financiële of academische barrières, die sommige instellingen opwerpen om hun leerlingen te selecteren.

De meeste studies en de internationaal vergelijkende onderzoeken wijzen op een verband tussen de vrije schoolmarkt en de schoolse segregatie. Twee Scandinavische landen, Zweden en Finland, nochtans geroemd omwille van de gelijkheid in hun onderwijssysteem, hebben in de laatste decennia elementen van de vrije schoolmarkt in hun onderwijssysteem ingevoerd en verschillende auteurs beklemtonen dat dit geleid heeft tot een verhoogde segregatie en tot meer ongelijkheden (Hirvenoja 2000, Wiborg 2010, Böhlmark et al. 2015). De OESO heeft trouwens aangestipt dat deze twee landen tussen 2000 en 2009 een serieuze terugval hebben gekend op het vlak van gelijkheid op school, in tegenstelling tot Noorwegen, dat zijn strikte beleid in verband met het toewijzen van leerlingen aan een school heeft in stand gehouden (OESO 2013).

De vergelijkende studies, gebaseerd op het PISA-onderzoek, hebben ook een nauw verband aangewezen tussen de quasi vrije markt en de segregatie. (Dupriez et Dumay 2011, Demeuse et Baye 2008a, Hirtt 2003, 2007, 2014). In een analyse, gebaseerd op de PISA resultaten 2003 van de West-Europese landen, heeft Nico Hirtt voor elk land een ‘index van vrije keuze’ berekend op basis van drie criteria: de manier waarop leerlingen worden toegewezen aan openbare scholen, het aandeel van het privaatrechtelijk en het openbaar onderwijs en de geografische densiteit van het schoolaanbod. Hij heeft deze index vergeleken met de sociale determinatie voor de resultaten voor wiskunde (berekend als de verhouding tussen de kans dat een leerling met een hogere sociaaleconomische index (ESCS) een betere score haalt dan een leerling van lagere sociale afkomst, gedeeld door de omgekeerde kans). Daaruit bleek dat de correlatie tussen beide variabelen zeer belangrijk is (R2=0,47) (Hirtt 2007).

Het voorstel van Ovds

Om de impact van de (quasi) vrije schoolmarkt op de sociale segregatie en ongelijkheid in het onderwijs te beperken, zijn er de jongste 15 jaar zowel in het Franstalig als in het Vlaams onderwijs maatregelen getroffen om het inschrijvingsbeleid enigszins te reguleren.

Zo werden in het Franstalig onderwijs achtereenvolgens het ‘decreet inschrijvingen’ (2007), het ‘decreet sociale mix’ (2008) en opnieuw een ‘decreet inschrijvingen’ (2010), sindsdien nog meermaals gewijzigd, van kracht. Dit decreet slaat enkel op de inschrijvingen in het eerste jaar van het secundair onderwijs en laat het basisonderwijs ongemoeid. De vrije schoolkeuze blijft grotendeels van kracht want enkel als de vraag groter is dan het aanbod, treden voorrangsregels in voege: de afstand tussen de woonplaats en de school, broer of zus, prioritaire leerlingen. Het huidige decreet beoogt minder duidelijk dan de vorige edities de sociale mix. Hoewel deze decreten de keuzevrijheid niet hebben aangetast, hebben ze bij een deel van de ouders grote weerstand opgeroepen. Deze weerstand was des te sterker omdat het decreet niet in staat was een sociale of academische mix in alle scholen te creëren. Het is net de reële of veronderstelde diversiteit tussen de scholen die ouders uit de middenklasse of de hogere klassen, maar ook sommige ouders uit de volkse klassen, leidt bij de keuze voor een school.

Langs Vlaamse kant hebben het GOK-decreet (2002) en de wijzigingen die nadien zijn aangebracht, met de invoering van een centraal aanmeldingsregister, van de afstand (tussen de woonplaats of de werkplaats van de ouders en de school) als ordeningscriterium, van de voorrangsgroepen (broers en zussen, kinderen van het personeel, Nederlandstaligen in Brussel) en de dubbele contingentering steeds de (grondwettelijk gewaarborgde) vrije schoolkeuze als uitgangspunt. In een balanstekst van het Departement Onderwijs van 2009 wordt de beperkte impact van het inschrijvingsbeleid impliciet erkend. ‘Met de bepaling in het Gelijke Onderwijskansendecreet (GOK-decreet) waarbij kinderen en ouders het recht krijgen op een inschrijving in de school van hun keuze, wordt een grotere sociale mix in de scholen nagestreefd. (….). Eén van de mogelijke experimenten in het basisonderwijs hanteert het criterium ‘afstand tot de school’ voor de inschrijvingen, wat neerkomt op voorrang voor buurtkinderen. Dit criterium geeft ouders een vrij grote kans om voor hun kind een plaatsje te bemachtigen in de school om de hoek. Het systeem stelt de buurtschool opnieuw centraal en heeft bovendien als voordelen dat het kampeertoestanden vermijdt en een eventueel capaciteitstekort ondubbelzinnig aan het licht brengt. Toch is het niet voldoende om concentratiescholen in kansarme gebieden te doorbreken. Bovendien is het niet bruikbaar voor het secundair onderwijs. Kansrijke ouders kiezen niet voor de concentratieschool in hun buurt’.

Vanaf het schooljaar 2013-2014 werd de dubbele contingentering ingevoerd met de expliciete bedoeling een betere sociale mix te bekomen. Dubbele contingentering betekent dat er bij de inschrijvingen wordt gewerkt met twee contingenten: (kansarme) ‘indicatorleerlingen’ en (kansrijke) ‘niet-indicatorleerlingen’. Indicatorleerlingen zijn leerlingen waarvan de moeder geen getuigschrift heeft van het secundair onderwijs of waarvan het gezin een schooltoelage ontvangt. Scholen met een relatief (in vergelijking met de andere scholen van de stad of het stadsonderdeel) hoog percentage ‘indicatorleerlingen’ moeten het volgend schooljaar in eerste instantie méér plaatsen voorzien voor ‘niet-indicatorleerlingen’. En omgekeerd. Het is nog te vroeg om definitieve conclusies te trekken over het effect van de dubbele contingentering. Enkele onderzoeken (het rapport ‘Overheidsbeleid en schoolse segregatie’ van het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen en rapporten van het LOP-Basisonderwijs in Gent) wijzen op een bescheiden verbetering van de sociale mix, vooral in de wijken met een relatief tekort aan plaatsen op school. ‘Indien het beleid langer in voege blijft, kan een groter effect verwacht worden, al blijft ook dit beperkt door de afweging met de andere objectieven van het inschrijvingsbeleid (in het bijzonder de vrije schoolkeuze)’, schrijft het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen in zijn rapport.

Zou het dan een oplossing zijn om de Franse ‘carte scolaire’ (schoolkaart) in te voeren, een systeem waarbij een leerling wordt toegewezen aan een school op basis van de woonplaats? Je kan eraan twijfelen. Frankrijk, dat dit systeem in het openbare onderwijs toepast, doet het niet beter dan België als het gaat over segregatie en schoolse ongelijkheid. De Franse ‘carte scolaire’ is op louter geografische criteria gebaseerd en streeft geen sociale mix na. Het systeem geldt niet voor de privaatrechtelijke (vaak katholieke) scholen die in Frankrijk een marktaandeel van ongeveer 20% hebben. De carte scolaire wordt in Frankrijk ook omzeild door te verhuizen naar de omgeving van de gewenste school of door gebruik te maken van allerlei uitzonderingen (bv als men bepaalde ‘unieke’ studierichtingen kiest). Een dergelijk project zou weinig kans maken in België, waar men traditioneel erg gehecht is aan ‘de vrijheid van onderwijs’ en waar meer dan de helft van de leerlingen in het confessionele ‘vrije’ onderwijs zitten. Om enige efficiëntie te hebben zou de ‘carte scolaire’ van toepassing moeten zijn in alle onderwijsnetten, wat in contradictie zou zijn met het confessionele karakter van het vrije onderwijs. Het zou dus de afschaffing van de netten inhouden, een wenselijke maar moeilijk te realiseren doelstelling.

Om dit dilemma op te lossen stelt Ovds (Oproep voor een democratische school) sinds 2007 voor om een vernieuwend systeem in te voeren. Het opzet is om aan de ouders, bij de aanvang van de schoolloopbaan van hun kind, een gegarandeerde plaats voor te stellen in een bepaalde school. De ouders zouden over een reflectieperiode beschikken om de voorgestelde school te aanvaarden of te weigeren. Als ze de keuze aanvaarden, hoeven ze geen verdere stappen te ondernemen: hun kind wordt automatisch ingeschreven en geniet van gratis openbaar vervoer van en naar de school. Als ze de keuze weigeren, zouden de ouders vrij zijn een beschikbare plaats te kiezen in een andere school naar keuze. Origineel in dit project is dat bij het voorstellen van een school niet alleen zou rekening worden gehouden met de nabijheid van de woonplaats maar ook met het proactief realiseren van een sociale mix in alle scholen. Dit criterium is essentieel voor het slagen van het project: als men wil dat de meerderheid van de ouders instemmen met de voorgestelde school, is het nodig dat ze de zekerheid hebben dat ze er ongeveer dezelfde schoolpopulatie zullen aantreffen als in de andere scholen in de brede omgeving. We gaan er van uit dat de meeste ouders in dat geval, en alleen dan, de zekerheid van een gegarandeerde plaats in een sociaal gemengde school zullen verkiezen boven de risico’s van de vrije schoolmarkt.

Idealiter zou een dergelijk inschrijvingsbeleid in onze visie gepaard gaan met de fusie van de officiële en vrije netten tot een net van openbare scholen, neutraal en autonoom (en in het geval van Brussel betekent dat ook Franstalige en Nederlandstalige netten in één tweetalig net), de verlenging van de gemeenschappelijke stam tot 15 jaar, de geografische scheiding tussen de gemeenschappelijke stam en het hoger secundair, de vermindering van het aantal leerlingen per klas. , en nog andere dingen. Deze maatregelen zouden niet van vandaag op morgen worden ingevoerd, maar stap voor stap, te beginnen in de kleuterklas.

Ons voorstel voor een gegarandeerde plaats voor elk kind in een sociaal gemengde en gemakkelijk bereikbare school kan echter ook ingevoerd worden zonder al deze bijkomende maatregelen. Men zou dan wel voorafgaandelijk aan de ouders moeten vragen of ze eventueel een confessionele school (katholiek, joods, islamitisch …) en/of een methodeschool (Freinet, Montessori, Decroly …) voor hun kind zouden aanvaarden. Met deze weigering zou rekening worden gehouden bij het voorstellen van een school.

Een programma dat toegankelijkheid en sociale mix combineert

Is het werkelijk mogelijk om leerlingen een plaats toe te kennen in scholen in de buurt van hun woonplaats en zodanig dat de sociale samenstelling van de scholen weinig van elkaar verschilt? Om dit te onderzoeken ontwikkelden wij een softwareprogramma dat elke leerling zodanig aan een school toewijst dat optimaal wordt voldaan aan de voorwaarden van nabijheid en sociale mix. Wij hebben dit softwareprogramma vervolgens toegepast op de reële situatie in Brussel, meer bepaald de leerlingenpopulatie van het lager onderwijs. We konden hierbij gebruik maken van de gegevensbestanden die professor Bernard Delvaux 6Girsef UCL gebruikt voor een onderzoek, gefinancierd door Innoviris, dat tot doel heeft een analyse te maken van de residentiële en de schoolse segregatie in Brussel.

Als men leerlingen in een school dichtbij hun woonadres wil plaatsen en bovendien wil verzekeren dat elke school een sociale samenstelling verkrijgt die de gemiddelde Brusselse samenstelling zo dicht mogelijk benadert, heeft men minstens de volgende informatie nodig:

  • De geografische locatie van de scholen
  • Het aantal beschikbare plaatsen in elk van die scholen
  • Het woonadres van elke leerling
  • Een sociaal- economische indicator (SEI) voor elke leerling

Voor de laatste twee gegevens beschikten we enkel over de gemiddelde waarden van de buurt waar de leerling woont. We hebben dus aan elke leerling een adres en sociaaleconomische indicator toegekend die plausibel waren op basis van de informatie over zijn buurt en op basis van de sociaaleconomische kenmerken van die buurt. Voor de beschrijving van de gebruikte methode verwijzen we de geïnteresseerde lezer naar het volledige onderzoek dat gepubliceerd werd door de Girsef.

De toekenning van de leerlingen aan een school door het softwareprogramma gebeurt in twee etappes. Tijdens de eerste fase wordt aan elke leerling een school toebedeeld vlakbij zijn woonadres. Daarna, in de zogeheten iteratieve fase, tracht het programma de leerlingen te verplaatsen of twee leerlingen van plaats te verwisselen om een optimaal evenwicht te bereiken tussen de eis van nabijheid en die van sociale mix.

De parameters van het programma maken het mogelijk om meer gewicht toe te kennen aan de geografische nabijheid dan aan de sociale mix (parameter kS), of omgekeerd. Of ze kunnen worden gekozen om een sociaaleconomische index van een school te bekomen die dicht bij de gemiddelde Brusselse sociaalecomische index ligt of om een optimale verdeling over de scholen te bereiken (parameter kQ).

Andere parameters maken het mogelijk om een aanvaardbare (S1) of een onaanvaardbare drempel (S2).voor de afstand te kiezen.

Resultaten

Na talrijke pogingen, waarbij we de parameters van ons softwareprogramma stap voor stap verfijnden, zijn we er in geslaagd om alle leerlingen aan een school toe te wijzen waarbij de nabijheid en de sociale mix beide in hoge mate worden verbeterd.

Nabijheid

Tabel 1 laat toe om de reële situatie in 2011 te vergelijken met de situatie die in ons programma gegenereerd werd. De gemiddelde afstand van de woonplaats tot de school wordt terug gebracht van 1330 naar 910 meter en de standaardafwijking wordt gehalveerd. Terwijl vandaag 853 leerlingen verder dan 4 km naar school gaan (met een uitschieter tot 12,3 km), wordt de maximale afstand in ons programma gereduceerd tot 2856 m. Het aantal leerlingen dat verder dan 2 km naar school gaat, wordt gehalveerd.

Tabel 1 — Afstand woonplaats - school na 35000 iteraties
Situatie 2011 Gegeneerde situatie
Gemiddelde afstand 1 330 m 910 m
Standaardafwijking van de afstanden 1 496 m 698 m
Maximale afstand 12 337 m 2 856 m
Aantal leerlingen op meer dan 2 km 2 808 1 483
Aantal leerlingen op meer dan 4 km 853 0

De verbetering van de nabijheid wordt nog duidelijker in grafiek 2 waar men de verdeling kan vergelijken van de reële afstanden van huis naar school in 2011 (in stippellijn) met de verdeling die bekomen wordt bij de uitvoering van ons programma (in volle lijn). Je zou de indruk kunnen hebben, bij het zien van de piek rond 2000 m op deze grafiek, dat de ongeveer 1500 leerlingen die het verst van school woonden eenvoudigweg verplaatst werden zodat ze terecht kwamen in een vestiging op ongeveer 2 km van hun domicilie. In werkelijkheid gaan de veranderingen een stuk verder: verschillende duizenden wijzigingen en verplaatsingen van leerlingen waren nodig om dit resultaat te bereiken, waarbij we rekening hielden met het aantal beschikbare plaatsen in elke school.

Grafiek 2

Het is mogelijk de nabijheid nog te verbeteren. Men kan bijvoorbeeld de gemiddelde afstand verminderen tot 700 m, of de piek van de grafiek rond 2000 m verminderen of zelfs weg werken. Maar dat zou ten koste gaan van de sociale mix, waaraan we in ons voorbeeld prioriteit hebben gegeven.

Sociale mix

Via tabel 2 kan je de effectiviteit vaststellen van het programma om een sociale mix te creëren. In 2011 vertoonden de gemiddelden van de sociaaleconomische indices (SEI) van de leerlingen van de eerste leerjaren (in het lager onderwijs van Brussel) een standaardafwijking, dus een spreiding, van 0,920. Dat is enorm als men weet dat de standaardafwijking van de individuele sociaaleconomische indices 1,3 is. Er is dus bijna evenveel sociale ongelijkheid tussen scholen als tussen individuen. Na 35000 iteraties in ons softwareprogramma valt die standaardafwijking terug tot 0,398 (we hebben daarbij rekening gehouden met de grootte van de klassen en de nodige wegingstechnieken toegepast).

Tabel 2 — Sociale mix van de scholen na 35000 iteraties
Situatie 2011 Gegeneerde situatie
Standaardafwijking van de (gewogen) SEI van de scholen 0,920 0,398
Indices van sociale segregatie:
25% minst begunstigden 0,370 0,130
25% meest begunstigden 0,406 0,197

De versmalling van de spreiding van de SEI van de scholen is goed zichtbaar op grafiek 3. Het gaat over de spreiding van de SEI van de scholen (rekening houdend met het aantal leerlingen in elke vestiging). De grafiek beschrijft dus de waarschijnlijkheid dat een leerling in een school te zit met een bepaalde SEI. De stippellijn is de reële situatie in 2011, de volle lijn is het resultaat van het toewijzingsprogramma. Terwijl vandaag de SEI van de scholen gelijkmatig verdeeld zijn tussen -2 (zeer arm) en +1 (rijk), zijn we er in geslaagd de grote meerderheid van de scholen binnen een vork tussen -1 en 0,8 te brengen. Deze versmalling van de spreiding is het bewijs dat de sociale mix mogelijk is.

Grafiek 3

De indices van sociale segregatie (zie tabel 2) zijn de percentages van leerlingen die behoren tot de 25 % armsten (of rijksten) die men van school zou moeten veranderen om hun gelijkmatige verdeling over alle instellingen te verkrijgen. In tabel 2 kan je vaststellen dat deze indices gevoelig verlaagd worden door onze toewijzingsprocedure. De segregatie van de minst begunstigden wordt gedeeld door drie (van 0,37 naar 0,13), die van de meest begunstigden wordt gedeeld door twee (van 0,41 naar 0,20). Met andere woorden, het programma (en de sociale en geografische samenstelling van het Brusselse schoolpubliek) laat toe dat de leerlingen uit de armste groepen min of meer gelijkmatig verdeeld worden over alle instellingen.

Het resultaat is iets minder goed voor de leerlingen uit de meest welstellende milieus. Dat wordt verklaard door de sociale samenstelling van de wijken in de hoofdstad. De arme centrale zone is dicht bevolkt, maar ze is geografisch weinig uitgestrekt en het is dus relatief gemakkelijk om er de leerlingen te verplaatsen om een gemengde samenstelling van de scholen te bekomen. ‘De achtergestelde wijken in het centrum bevinden zich uiteindelijk in de meerderheid van de gevallen op korte afstand van meer welvarende wijken’, noteren Delvaux en Serhadlioglu. De ‘rijke’ buitenwijken daarentegen zijn uitgestrekt en dunner bevolkt. Het is moeilijker om daar nabijheid en sociale mix te verzoenen. Dit verklaart waarom er enkele ‘rijke getto’s’ blijven bestaan na de uitvoering van ons softwareprogramma voor de toewijzing van de leerlingen.

Op een gelijkaardige manier toont ook grafiek 2 dat de scholen die een duidelijk achtergesteld publiek aantrekken, verdwenen zijn na uitvoering van ons programma: geen enkele school heeft nog een SEI lager dan – 1,5 , in tegenstelling tot wat vandaag het geval is. Er blijven wel enkele concentratiescholen voor een welstellend publiek (SEI groter dan 0) over, maar het aantal betrokken leerlingen is veel kleiner dan vandaag.

Het einde van de concentratiescholen

Tabel 3 illustreert duidelijk dat de concentratiescholen bijna verdwenen zijn. Om deze tabel op te stellen hebben we de vestigingen verdeeld in tien categorieën, van D1 tot D10, volgens hun gemiddelde SEI. De drempels die deze categorieën bepalen zijn de drempels voor de klassering van de leerlingen volgens sociaaleconomisch deciel. Scholen die bijvoorbeeld tot categorie D4 behoren, hebben een gemiddeld SEI van dezelfde orde dan deze van de leerlingen van het vierde sociaaleconomisch deciel. Indien de scholen een bijna identieke sociale samenstelling zouden hebben, dan zouden ze allemaal tot de centrale categorieën D5 en D6 behoren. Opgelet: de tabel duidt niet het percentage scholen aan van elke categorie maar het percentage leerlingen die een school van die categorie bezoeken.

Verdeling van de leerlingen in sociaaleconomische klassen (in procent)

Het verschil tussen de reële situatie (in 2011) en de situatie gegenereerd door het toewijzingsprogramma voor de leerlingen is frappant. In 2011 ging slechts een derde van de leerlingen naar een school van de centrale klassen D5 en D6. Bij de uitvoering van het programma komen niet minder dan drie vierde van de leerlingen terecht in een school van deze twee categorieën. Het toewijzingssysteem is er in geslaagd om 94 % van de leerlingen te plaatsen in relatief gemengde scholen van de vier centrale klassen. Geen enkele leerling loopt nog school in een “arm getto” (klassen D1 tot D3) tegenover 21% in de realiteit van 2011. En als er ongeveer 6 % leerlingen overblijven in scholen met een sterke concentratie welgesteld publiek ( de rijke concentratiescholen van categorieën D8, D9 en D10), dan is dat duidelijk minder dan de 20 % uit de realiteit van 2011.

Grafiek 4 : gemiddelde SEI van de Brusselse scholen. Links de reële situatie. Rechts, de gegenereerde situatie. (rood = arme ghetto-scholen, blauw = rijke ghetto-scholen, groen = sociaal gemengde scholen)

Deze realiteit kan op kaarten worden afgebeeld. Grafiek 4 stelt het geheel voor van de Brusselse lagere scholen. De helderheid van de punten is een lineaire functie van de gemiddelde SEI van de scholen. Men kan vaststellen dat in de originele situatie (links) er veel ‘zwarte’ scholen zijn, met een heel zwakke SEI, in het centrum van de Brusselse regio, en meerdere ‘witte’ scholen, vooral in de zuidoostelijke zone van het gewest. De door het softwareprogramma gegeneerde situatie (rechts) daarentegen vertoont veel minder contrasterende scholen. De centrale zwarte punten zijn verdwenen en de witte punten zijn grijs geworden. In het zuidoosten van de Brusselse regio blijven evenwel nog heldere punten. Zij vertolken, net zoals in tabel 3, het blijven bestaan van enkele rijke concentratiescholen.

Deze resultaten vormen een serieuze versterking voor de voorstellen van Ovds voor een inschrijvingsbeleid dat tot een betere toegankelijkheid en sociale mix leidt. Natuurlijk blijven er nog vragen. Zo zou de berekening van de nabijheid idealiter niet de afstand, maar de tijd van de verplaatsing te voet of met het openbaar vervoer in rekening brengen. We zouden ook moeten kunnen aantonen dat even positieve resultaten kunnen bereikt worden in andere grote steden zoals Antwerpen, Gent, Luik of Charleroi. We moeten vooral ook onze argumentatie verfijnen, om de legitieme bezorgdheden van de ouders te kunnen beantwoorden. Maar we hebben toch op zijn minst het bewijs geleverd dat de ongelijkheid van ons educatief systeem geen fataliteit is. Het is veeleer een kwestie van politieke moed.

Conclusies en perspectieven

Door aan te tonen dat het bij een ongewijzigde residentiële verdeling mogelijk is de schoolse segregatie aanzienlijk te verminderen, bevestigt ons onderzoek dat de onderwijssegregatie geen zuivere afspiegeling is van de residentiële segregatie. Uit onze studie blijkt ook ondubbelzinnig dat de segregatie in het gewoon lager onderwijs in Brussel theoretisch drastisch kan dalen, zonder de afstand tussen de woonplaats en de school te vergroten (integendeel, die afstand wordt merkelijk korter). Ondanks de onnauwkeurigheid van sommige basisgegevens, blijft onze argumentatie overtuigend, omdat de conclusies ook stand houden bij de variatie van diverse parameters, die wij uit voorzorg in het algoritme introduceerden. Als hetzelfde programma zou worden toegepast op recentere en exactere gegevens (woonadressen en individuele sociaaleconomische indicatoren), zouden we tot diezelfde conclusie komen. Zeer waarschijnlijk zou dat ook het geval zijn als wij ook het kleuter- en het buitengewoon onderwijs in het onderzoek zouden betrekken.

Deze argumentatie ondersteunt het voorstel van Ovds om aan de ouders voor hun kind een plaats in een school voor te stellen, met de mogelijkheid dit voorstel te weigeren en op zoek te gaan naar een andere school. Ons onderzoek ondersteunt ons voorstel omdat nu gebleken is dat het mogelijk is scholen voor te stellen die veel minder verschillen in sociale samenstelling dan tegenwoordig het geval is. Dit is een onontbeerlijke voorwaarde opdat de verzoeken om andere toewijzingen niet al te talrijk zouden zijn en dus niet het risico te lopen dat het effect van de automatische toewijzing op de sociale mix teniet wordt gedaan.

Er blijven wel een paar vragen. De eerste betreft de veralgemening van deze conclusies naar andere regio’s of andere onderwijsniveaus. Hoogstwaarschijnlijk blijven deze conclusies geldig, althans in stedelijke gebieden gekenmerkt door een hoge densiteit van het onderwijsaanbod, ook bij integratie van het buitengewoon en het kleuteronderwijs in het basisonderwijs en ook voor het secundair onderwijs. Maar dat moet wel nog onderzocht worden. Ook moeten we rekening houden met de stroom naar buiten of naar binnen. Wij hebben ons beperkt tot de Brusselse leerlingen die in Brussel school lopen, zonder rekening te houden met de ‘buitenstromers’ (2,2 % van de kinderen die in Brussel wonen gaan elders naar school) en de ‘binnenstromers’ (12,4 % van de leerlingen in het Brussels basisonderwijs wonen buiten Brussel) 7Delvaux & Serhadlioglu 2014.

Om de politiek te overtuigen van het nut van het door Ovds voorgestelde systeem, zou men ook moeten kunnen aantonen dat het aantal ouders die het voorgestelde aanbod zullen afslaan niet al te groot zal zijn of dat deze weigeringen niet zullen leiden tot een significante daling van de voorheen bereikte sociale mix. De kleinere differentiatie van de schoolpopulaties in sociaaleconomisch opzicht (en wellicht dan ook in termen van etniciteit) zou ongetwijfeld volstaan om heel wat gezinnen gerust te stellen en dus om het aantal weigeringen te beperken. Deze parameter is echter niet de enige die bij de schoolkeuze een rol speelt. Men zou dus moeten inschatten hoeveel ouders een andere school zouden vragen om redenen die bijvoorbeeld verband houden met het onderwijsnet. De overheid kan zich er natuurlijk niet toe verbinden om voor elk kind een school met een specifieke religie te vinden. Dat is niet haar taak. Maar je kan wel vermijden om een confessionele school voor te stellen aan ouders die zo’n school niet wensen. Zo kan je ook voorkomen dat de voorgestelde school door te veel ouders wordt afgewezen. De overheid zou de ouders eveneens het recht kunnen geven om vooraf kenbaar te maken dat ze een bepaalde methodeschool niet wensen.

Er zijn natuurlijk nog andere factoren die voor sommige ouders een grote rol kunnen spelen bij de keuze van een school: de (veronderstelde) kwaliteit van het lerarenkorps of van de directeur, de nabijheid van de plaats waar de ouders (of de grootouders) werken, de uitgesproken voorkeur om met kinderen van een bepaald milieu samen te zitten … De kans is groot dat vooral de meest geprivilegieerde lagen van de bevolking zich zouden mobiliseren voor deze (laatstgenoemde ) criteria en dat deze alternatieve keuzes geconcentreerd worden in bepaalde scholen. Je kan er dus van uitgaan dat deze verzoeken een geringe impact zouden hebben op de doelstelling van sociale mix, aangezien deze ouders op de schoolmarkt alleen scholen zouden vinden met een zo goed als ‘normale’ hoeveelheid kinderen uit volkse milieus. Maar dat moet nog onderzocht worden.

Behalve deze vragen aangaande het verband tussen de voorgestelde methode en het eindresultaat voor de sociale mix, kan ook de vraag gesteld worden naar de impact van een grotere sociale mix op de vermindering van de sociale ongelijkheid. Hoewel de aangehaalde studies uit het eerste deel van dit artikel allemaal wijzen op het bestaan van een positieve relatie tussen de graad van sociale mix van een school en de graad van gelijkheid, hebben wij er reeds op gewezen dat deze positieve relatie niet automatisch tot stand komt en veranderingen in het onderwijssysteem veronderstelt.

Het streven naar een grotere sociale mix is niet alleen omwille van de impact op de gelijkheid van resultaten gerechtvaardigd. De potentiële impact van de sociale mix op de socialisatie van de kinderen is een even belangrijk, zo niet belangrijker argument. Zelfs indien, net als voor de gelijkheid van resultaten, de positieve impact niet volledig gewaarborgd is en ook afhankelijk is van andere factoren.

De kwaliteit van de motivatie is van essentieel belang. Om kans te maken, moet Ovds talrijke spelers op het terrein kunnen overtuigen dat haar voorstelling en verwachtingen niet voortkomen uit een (politiek) a priori ten gunste van een sociale mix van scholen of van een tussenkomst van de overheid in de wijze waarop leerlingen over de scholen verdeeld worden. Ongetwijfeld wordt de geloofwaardigheid van het voorstel versterkt door deze studie, maar andere argumenten moeten dit betoog vervolledigen, om een politieke meerderheid te winnen voor zulk een instrumentarium.

Nico Hirtt

 

Lees ook:

Veel kleuterscholen discrimineren bij inschrijvingen (praktijkonderzoek door drie sociologen)

References[+]

Nico Hirtt est physicien de formation et a fait carrière comme professeur de mathématique et de physique. En 1995, il fut l'un des fondateurs de l'Aped, il a aussi été rédacteur en chef de la revue trimestrielle L'école démocratique. Il est actuellement chargé d'étude pour l'Aped. Il est l'auteur de nombreux articles et ouvrages sur l'école.