Wat leert ons het grote scholenrapport van “De Morgen”?

Facebooktwittermail

In haar weekendeditie (16 juni 2012) publiceert “De Morgen” een katern van 14 bladzijden met cijfers over de 956 Vlaamse secundaire scholen, gegroepeerd per onderwijszone. 1Het getal 956 slaat op de administratieve indeling en verschilt enigszins met de werkelijkheid op het terrein. Zo zijn er veel scholen, die een pedagogisch geheel vormen en op dezelfde locatie gevestigd zijn, administratief gesplitst om méér uren-leerkracht en extra ambten (directeur, onderdirecteur …) binnen te halen. Vaak wordt zo de eerste graad administratief afgesplitst.

Anderzijds zijn er ook scholen met meerdere vestigingsplaatsen die administratief één geheel vormen.

De 956 scholen zijn ingedeeld in 44 onderwijszones, zoals ze gedefinieerd zijn door het Departement Onderwijs. De zone Antwerpen telt 75 scholen, de zone Geraardsbergen 5; de andere onderwijszones tellen gemiddeld 21 scholen.

Van elke school wordt vermeld welk percentage van de leerlingen onder de gelijkeonderwijskansen-criteria (GOK) vallen. Deze criteria zijn: de moeder heeft geen diploma secundair onderwijs, het gezin leeft van een vervangingsinkomen, de taal die thuis gesproken wordt is niet het Nederlands, het kind verblijft buiten het eigen gezin, de ouders behoren tot de trekkende bevolking. Een leerling die aan één of meerdere van deze criteria voldoet is een “GOK-leerling” en genereert voor zijn school extra uren-leerkracht.

Doorgaans worden deze leerlingen “kansarme” leerlingen genoemd. 2Er is natuurlijk geen automatisme. Een kind van Duitse ouders waarvan de vader als ingenieur bij BASF in Antwerpen werkt, is een GOK-leerling omdat de thuistaal niet het Nederlands is, maar is geen kansarme leerling. Het is niet omdat de moeder geen diploma secundair onderwijs heeft, dat het kind thuis automatisch het “cultureel kapitaal” ontbeert dat leerlingen van hoogopgeleide moeders eerder wel zullen ervaren. Moeder kan een heel wijze en sterk belezen vrouw zijn met veel algemene kennis die veel tijd steekt in het motiveren en helpen van haar kinderen voor hun schooltaken.

De GOK-indicatoren houden geen rekening met de vader. Er zijn natuurlijk ook vaders die hun kind efficiënt kunnen motiveren en helpen bij de schooltaken.

De GOK-criteria houden immers (statistisch) een groter risico in dat de leerling in een kansarm gezin opgroeit. Het Vlaams secundair onderwijs telt 38,8 procent GOK-leerlingen: 166.476 van de 434.664.

I. Aantal “kansarme” leerlingen varieert van 4% tot 95%

Voor alle Vlaamse scholen gelden dezelfde GOK-criteria. Tussen de diverse regio’s (onderwijszones) zien we grote verschillen inzake het (gemiddeld) percentage GOK-leerlingen. Binnen eenzelfde onderwijszone kunnen de percentages GOK-leerlingen per school zeer sterk variëren. Deze grote verschillen zijn een indicator van de grote sociale segregatie in ons onderwijs. 3De onderwijszone Brussel kent een aantal karakteristieken die een vergelijking met de andere zones bemoeilijkt. In Brussel is het Nederlandstalig onderwijs minoritair t.a.v. het Franstalig onderwijs en binnen het Nederlandstalig onderwijs is het aantal leerlingen dat thuis Nederlands spreekt een minderheid.

Het Franstalig onderwijs vangt in Brussel veel (allochtone) kansarme leerlingen op en deze factor beïnvloedt het percentage GOK-leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs neerwaarts.

Veel leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs spreken thuis geen Nederlands en deze factor duwt het percentage GOK-leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs naar omhoog. Het Brussels Nederlandstalig onderwijs telt weinig TSO- en BSO-scholen, een factor die ook het GOK-percentage neerwaarts beïnvloedt.

Slotsom is dat het percentage GOK-leerlingen in het Nederlandstalig Brussels onderwijs lager ligt dan men op basis van de sociologische realiteit zou verwachten. Het ligt b.v. lager dan in het rijkere Antwerpen (48% versus 56%).

De Abdijschool van Zevenkerken in Sint-Andries Brugge en het Sint-Barbaracollege in Gent zijn de scholen met het laagste percentage GOK-leerlingen: 4% en 3,5%. Beide zijn scholen met een eerste graad die voorbereidt op ASO. De stedelijke Middenschool De Beeldekens in Antwerpen-Noord en het Instituut Maris Stella – Sint Agnes op de Turnhoutsebaan in Borgerhout tellen 95% en 94% GOK-leerlingen.

Welke zijn de factoren die deze grote verschillen tussen de scholen verklaren? Drie factoren springen in het oog: de residentiële segregatie; het onderscheid tussen ASO, TSO en BSO; het net waartoe de school behoort (katholiek, GO!, gemeentelijk of provinciaal)


Residentiële segregatie

Het valt te verwachten dat in regio’s of gemeenten die economisch beter boeren, minder werkloosheid kennen of veel bemiddelde gezinnen huisvesten, het percentage GOK-leerlingen in de scholen lager zal liggen. Een hoog percentage allochtone leerlingen zorgt meestal voor een hoog percentage GOK-leerlingen omdat de allochtone leerlingen gemiddeld uit kansarmere gezinnen komen (meer werkloosheid, minder opgeleide moeders) en bovendien vaak thuis niet het Nederlands gebruiken.

Een blik op de lijst van 956 scholen die “De Morgen” publiceert, bevestigt deze hypothese. Wij hebben ons in bijgevoegde tabel (zie Excel-bestand onderaan dit artikel) beperkt tot de lijst van de 44 onderwijszones en het mediaanpercentage GOK-leerlingen, d.w.z. het percentage GOK-leerlingen van de middelste school. In de onderwijszone Antwerpen met haar 75 scholen is dat het percentage GOK-leerlingen van de 38ste school als men de 75 scholen rangschikt volgens dit percentage. In Antwerpen bedraagt het mediaanpercentage bijna 56%. Het verschil met de naburige onderwijszones Brasschaat (25%) en Mortsel (26%) is opvallend maar niet verrassend. De rijkere gemeenten in de groene gordel rond Antwerpen tellen veel minder kansarmen en minder kinderen die thuis geen Nederlands spreken.

De onderwijszone met het kleinste mediaanpercentage GOK-leerlingen is Leuven (21%). De aanwezigheid van een grote universiteit en veel hogescholen zorgt voor veel hogergeschoolden die er zich blijvend vestigen. Het goedkopere segment van de woningmarkt wordt er méér dan elders ingenomen door studenten en minder door allochtonen. Genk is de onderwijszone met het hoogste percentage GOK-leerlingen (66%). De sluiting van de steenkoolmijnen heeft voor hoge werkloosheid gezorgd in een regio met veel migranten.

Binnen een onderwijszone kunnen de verschillen tussen de gemeenten en tussen de stadsgedeelten groot zijn. Als men bv. binnen de onderwijszone Antwerpen deelgemeenten als Borgerhout en Hoboken of grote volkswijken (Antwerpen-Noord, Kiel, Deurne-Noord …) apart neemt, komt men tot een hoger percentage GOK-leerlingen dan Genk. De onderwijszone Gent kent zeer grote verschillen tussen scholen die leerlingen recruteren uit de rijke residentiële wijken van De Pinte, Sint-Martens-Latem, Mariakerke … en anderzijds scholen die in verarmde volkswijken liggen.

De segregatie volgens onderwijsvormen

Binnen elke onderwijszone tellen de scholen die BSO en TSO aanbieden veel méér GOK-leerlingen dan ASO-scholen. Dit geldt ook voor de eerste graad die bijna altijd verbonden is met een bovenbouw die geprofileerd is als ASO of als TSO-BSO. In Antwerpen telt het Onze-Lieve-Vrouwcollege (een ASO-school) 17% GOK-leerlingen, het Instituut Maris Stella – Sint Agnes (BSO-TSO-school) in Borgerhout, telt er 94%. In Gent telt het Onze-Lieve-Vrouwinstituut, een BSO-school, 90% GOK-leerlingen, het Sint-Barbaracollege (eerste graad ASO) 3,5%.

Of men nu als indicator de oriëntatie naar onderwijsvormen (en studierichtingen) neemt of het percentage GOK-leerlingen, de schoolse vertraging, de ongekwalificeerde uitstroom of de resultaten in het hoger onderwijs, statistisch stelt men telkens vast dat de sociaaleconomische herkomst van de leerling een cruciale factor is.

De 15-jarige leerlingen waarvan de ouders tot het tiende (rijkste) inkomensdeciel behoren, zitten voor 90% in het ASO en voor 8% in het TSO, terwijl ze voor 80% in het BSO zitten of nog in de eerste graad als hun ouders tot het eerste (armste) inkomensdeciel behoren. De opsplitsing in ASO, TSO, BSO komt grotendeels neer op een opsplitsing volgens sociale klassen.

Officieel versus katholiek onderwijs

Men kan er niet naast kijken dat de scholen met de hoogste percentages GOK-leerlingen in (bijna) alle onderwijszones tot het officieel onderwijs behoren, meestal GO! Er zijn nochtans veel meer “vrije technische instituten” dan KTA’s, M.S.G.O. (middenschool GO!) of stedelijke of provinciale technische scholen. De vrije schoolkeuze resulteert blijkbaar tot op vandaag in een relatief hogere aanwezigheid van kansarme leerlingen in het officieel onderwijs.

II. Voorstellen Ovds om sociale segregatie aan te pakken

Ovds (Oproep voor een democratische school) verdedigt sinds meerdere jaren een “tien puntenprogramma” om een kwaliteitsschool voor alle leerlingen mogelijk te maken. We beperken ons hier tot de meest relevante punten met betrekking tot het scholenrapport van “De Morgen”.

1..De vroegtijdige opsplitsing volgens hiërarchische studierichtingen en onderwijsvormen genereert een zeer grote academische en sociale segregatie. In het secundair onderwijs maar onrechtstreeks ook in het lager onderwijs waar men anticipeert op de opsplitsing vanaf 12 jaar.

Ovds pleit daarom voor een langere gemeenschappelijke basisvorming, tot 16 jaar (zoals in Finland en andere Scandinavische landen). Die gemeenschappelijke basisvorming moet voor iedereen veelzijdig zijn: algemeen vormend en polytechnisch, met ook aandacht voor handvaardigheden, lichamelijke en artistieke vorming.

2. De vrije schoolkeuze en het bestaan van concurrerende onderwijsnetten bevorderen de sociale segregatie.

Ovds pleit daarom voor samenwerking tussen de onderwijsnetten en op termijn voor één openbaar pluralistisch onderwijsnet (zoals in Finland: 99% gemeentelijke scholen).

Ovds pleit voor een meer assertief inschrijvingsbeleid dat een sociale mix bewerkstelligt. De overheid garandeert elke leerling een plaats in een gemakkelijk toegankelijke en sociaal gemengde school.

3. De verschillen tussen de leerlingen op het einde van het lager onderwijs zijn vandaag te groot om een leefbare gemeenschappelijke stam te laten functioneren.

De belangrijkste investeringen moeten naar de beginjaren gaan (kleinere klassen, snelle remediëring) zodat zittenblijven zeer sterk kan worden beperkt zonder het niveau te laten zakken.

Het belang van het leerkrachtenteam

Sommigen antwoorden ons dat structuren niet alles oplossen. Of dat het leerkrachtenteam een belangrijke rol speelt. Dat is waar. Het meest gemotiveerde en geëngageerde leerkrachtenteam kan echter zelfs met de beste pedagogische aanpak geen mirakels verrichten. De reportage die “De Morgen” (16 juni) maakte in “De Beeldekens” , de school in de Lange Beeldekensstraat in Antwerpen waar 140 van de 147 leerlingen kansarm zijn, was ontroerend maar ook schrijnend. Ontroerend omwille van het engagement van het personeel. “Dit is geen nine to five job”. Schrijnend omdat de problemen die in een arme concentratieschool samen komen het onmogelijk maken normaal les te geven.

Wat moeten we dan doen? Al deze tieners op de bus zetten en over de stad verspreiden, is geen oplossing. Wij hebben de knowhow in huis. Wij weten waar we aan toe zijn. Elders worden deze jongeren te vaak als abnormaal en hinderlijk gezien”, zegt de directrice van de school”.

Een ander inschrijvingsbeleid dat een grotere sociale mix in alle scholen garandeert is nochtans cruciaal en mogelijk. Waarom moet men er zich bij neerleggen dat de sociale segregatie in het onderwijs nog veel sterker is dan de residentiële segregatie? Zelfs in de armste volkswijken van Antwerpen wonen er op verre na geen 95% kansarmen. Waarom aanvaarden dat er meerdere scholen met 85%, 90% of 95% GOK-leerlingen zitten terwijl andere scholen op nauwelijks 1 of 2 kilometers of een paar metrostations verder nauwelijks 20% GOK-leerlingen tellen?

De scholen met het hoogste percentage GOK-leerlingen hebben gemiddeld veel kleinere klassen dan de scholen met de laagste percentages GOK-leerlingen 4De kolommen met het aantal leerlingen per leerkracht geven daarvan een duidelijke indicatie: 6 à 7 leerlingen versus 11 à 12 leerlingen per leerkracht. De klasgrootte is natuurlijk groter dan deze ratio: een leerkracht geeft minder lesuren dan het aantal lesuren die de leerling volgt en niet alle leerkrachten staan voor de klas.

Behalve de extra “uren-leerkracht” die de eerstgenoemde scholen ontvangen speelt hier vooral mee dat de leerlingen in BSO- en TSO-studierichtingen meer “uren-leerkracht” genereren dan in ASO-studierichtingen.
. Hoe belangrijk kleinere klassen ook zijn, in een arme concentratieschool bieden ze geen afdoende oplossing.

III. Centrale examens en rankings?

Volgens redacteurs van “De Morgen” die meewerkten aan het “grote scholenrapport” zouden ouders te veel een school kiezen op basis van “roddels en reputatie” en “nattevingerwerk”. De krant laat professor Van Petegem aan het woord: “In vier van de vijf gevallen stemt de reputatie niet overeen met de feitelijke kwaliteit”. Op basis waarvan de professor dit beweert wordt niet duidelijk want hij klaagt dat de doorlichtingsverslagen geen totaalbeeld geven en dat centrale examens ontbreken.

Van Petegem pleit meteen voor publieke ranglijsten van de scholen op basis van centrale examens, zoals in Engeland en Nederland. De auteurs van het scholenrapport beweren dat hun rapport informatie bijbrengt over de kwaliteit van de school omdat het per school het percentage attesten “A” (geslaagd), “B” (geslaagd maar mag niet verder gaan in bepaalde studierichtingen) en “C” (zittenblijven) publiceert. “Algemeen wordt aangenomen dat scholen met veel A-attesten hun opdracht goed vervullen. Zeker wanneer veel A’s gecombineerd worden met veel GOK-kinderen kunt u ervan uitgaan dat de school prima werk levert. Zo’n school slaagt er dan vermoedelijk in om met een gemiddeld zwakkere instroom toch mooie studieresultaten neer te zetten”.

Dit lijkt ons een vrij naïeve analyse. Er wordt vanuit het Departement Onderwijs sinds jaren zware druk uitgeoefend om zo weinig mogelijk C-attesten uit te reiken. Scholen met een dalend aantal leerlingen zijn vaak gevoelig voor het verlies van leerlingen omdat het behoud van de jobs in de school ervan afhangt. Als een B-attest dan betekent dat de leerling op zoek moet naar een studierichting in een andere school, zal men soms geneigd zijn toch een A-attest uit te reiken. Elke school hanteert haar eigen normen en regels op het vlak van attesteringen. Die normen hangen vaak samen met de aard van de studierichtingen en de instroom van de leerlingen. Beweren dat een school die veel A-attesten uitreikt, “haar opdracht prima vervult”, klopt om allerlei redenen niet altijd. Het kan ook om een school gaan die zeer soepel of zelfs laks te werk gaat.

Dan toch maar pleiten voor centrale examens en rankings om de kwaliteit van de scholen te kunnen vergelijken?

In het Vlaams onderwijs bestaan er sinds bijna 10 jaar centrale peilingen, georganiseerd door het Departement Onderwijs. Elk jaar worden eind mei in het 6de leerjaar van het lager onderwijs en in het tweede en vierde jaar van het secundair onderwijs representatieve steekproeven georganiseerd voor meerdere vakken. Deze centrale peilingen leveren veel bruikbaar vergelijkend cijfermateriaal op. Van de meeste peilingen heeft het Departement Onderwijs brochures gepubliceerd met een synthese van de meest relevante cijfers en bevindingen. De scholen die deelnemen aan deze peilingen krijgen een gedetailleerd rapport waar ze zich kunnen vergelijken met andere Vlaamse scholen, zowel zonder als met rekening te houden met de samenstelling van het schoolpubliek.

Eén van de meest essentiële en steeds terugkerende vaststellingen in deze peilingen is het verband tussen de socio-economische herkomst van de leerling en zijn leerprestaties. Daar bovenop komt dat door de vrije schoolkeuze en de vroegtijdige studiekeuze de “sterke” leerlingen samen zitten in de sterke studierichtingen (lees: de latijnse in de eerste graad, de latijnse en wetenschappen in de tweede graad). Het resultaat is dat in elke peiling de resultaten van de leerlingen uit de sterke ASO-studierichtingen hoog boven de rest uitsteken.

In tegenstelling tot de bewering van professor Van Petegem blijken de feitelijke resultaten in grote mate overeen te stemmen met de “reputatie” van een studierichting.

De peiling over wiskunde in de tweede graad van het ASO die in mei 2011 werd gehouden, wees bv. uit dat de eindtermen door de grote meerderheid van de leerlingen uit de studierichtingen met latijn en met veel wiskunde of wetenschappen worden gehaald maar dat in studierichtingen als “economie-moderne talen” en “humane wetenschappen” de resultaten eerder catastrofaal zijn.

De peiling over wiskunde in de eerste graad wees uit dat er een groot verschil bestaat tussen de resultaten van de leerlingen uit de latijnse, de moderne en de andere basisopties van de eerste graad.

Het Departement onderwijs hoeft geen centrale examens in te voeren om te weten te komen wat het nu reeds weet via de centrale peilingen en via de doorlichtingsverslagen. Het probleem is niet zozeer een gebrek aan informatie maar eerder een gebrek aan luciditeit en politieke moed om de juiste besluiten te trekken.

In de huidige omstandigheden pleiten voor centrale examens met rankings van de scholen, komt neer op nog méér stigmatiseren van de scholen met een hoog percentage kansarme leerlingen. Die scholen zullen immers onderaan in de rangschikking bengelen. Prof. Martin Valcke (UGent): “Het gemiddelde van een school zal bepaald worden door de sociaaleconomische situatie van de kinderen” (De Morgen, 16 juni).

Zal de lijst die “De Morgen” nu publiceert ouders ertoe aanzetten hun kind naar een school te sturen met 85% of 90% GOK-leerlingen? Zal zo’n school méér leerlingen aantrekken als men er zwart op wit aan toevoegt “veel leerachterstand”, “studiepeil niet naar behoren” ?

IV. De scholen met het hoogste en laagste percentage GOK-leerlingen (per onderwijszone)

In de volgende tabel (gebaseerd op de gegevens in De Morgen, 16 juni 2012) vind je per onderwijszone het mediaanpercentage GOK-leerlingen (=percentage GOK-leerlingen in de school die in het midden ligt als je de scholen rangschikt volgens % GOK-leerlingen). Dit mediaanpercentage komt ongeveer overeen met het gemiddelde, zeker in de onderwijszones met veel scholen.

Per onderwijszone krijg je dan de school met het hoogste en met het laagste percentage GOK-leerlingen. Van de betreffende school wordt ook het aantal leerlingen en de verhouding (aantal leerlingen per leerkracht) vermeld.

Tabel: zie bijlage (Excel-bestand)

References[+]