Een gemeenschappelijke vorming: welke en tot welke leeftijd?

Facebooktwittermail

Eén van de peilers in het 10 – puntenprogramma van Ovds is een gemeenschappelijke basisvorming tot 16 jaar (dit komt overeen met het 4de jaar in het secundair onderwijs). Tot die leeftijd zou iedereen hetzelfde onderwijs moeten genieten, zonder allerhande specialisaties.

Twee belangrijke argumenten pleiten voor deze keuze: onze visie op de rol van het onderwijs en onze keuze voor een sociale gelijkheid.

Functioneren in de maatschappij, de wereld begrijpen om hem te veranderen

De belangrijkste taak van de school is – of zou moeten zijn – het aanreiken van instrumenten die de toekomstige burger in staat stellen de wereld te begrijpen en een plaats te vinden in deze maatschappij.

Daarvoor dienen ze over die kennis te beschikken die hen toelaat deel uit te maken van de maatschappij: kennis op vlak van gezondheidszorg, opvoeding, administratieve diensten, verkeersveiligheid, sociale rechten, justitie en de productie en verdeling van rijkdom in de maatschappij.

Langs de andere kant moeten leerlingen ook over de kennis beschikken die hen in staat stelt om over die maatschappij na te denken, er een oordeel over te vellen, er kritiek op te leveren en indien nodig, haar te veranderen.

Het onderwijs moet dus jongeren socialiseren en hen voorbereiden om kritische burgers te worden.

Een veelzijdige vorming vergt voldoende tijd

De keuzes die jongeren moeten maken op persoonlijk, maatschappelijk of professioneel vlak worden alsmaar complexer. De globalisering zorgt ervoor dat onze politieke keuzes steeds meer invloed hebben op economie, milieu, cultuur en sociale verhoudingen. De kennis die nodig is om al deze zaken te vatten, is enorm geworden. Niemand zou het leerplichtonderwijs mogen verlaten zonder te beschikken over een ruime bagage aan kennis inzake economie, technologie, aardrijkskunde, geschiedenis en wetenschappen. De school verlaten kan niet zonder iets geleerd te hebben over culturele diversiteit en verschillende artistieke expressievormen. Dat is samengevat onze ambitie: algemene en polytechnische vorming voor iedereen.

Door een veel te vroege specialisatie in het onderwijs (vandaag is dat in België op 12 jaar) komen de leerlingen niet toe aan deze polyvalente vorming. Sommigen zullen specialisten zijn in metselwerk, anderen in sociale wetenschappen of in boekhouden of wiskunde. Maar allen zijn ze “analfabeet” in de domeinen die niet tot hun specialisatie behoren. Vorig jaar heeft Ovds bij de leerlingen van het 5de en het 6de middelbaar een enquête gehouden over de relevante maatschappelijke kennis. De resultaten spraken boekdelen …. (zie “De democratische school”, nr. 35, september 2008)

Uitstel van studiekeuze vermindert sociale selectie

Het tweede argument voor de verlenging van de gemeenschappelijke stam is dat een vroege specialisatie vanaf 12 jaar voornamelijk een sociale selectie betekent. Zowel in het Vlaams als in het Franstalige onderwijs blijken 15-jarige leerlingen uit het hoogste socio-economische deciel tienmaal méér ASO te volgen dan hun leeftijdsgenoten uit het laagste deciel. De veel te vroege oriëntering is één van de belangrijkste mechanismen van de reproductie van de sociale klassen. Binnen academische en politiek progressieve kringen heeft de idee van een langere gemeenschappelijke stam de laatste decennia veld gewonnen.

Naar een bredere eerste graad in het Vlaams onderwijs?

In Vlaanderen is in principe de eerste graad gemeenschappelijk en bestaat er slechts vanaf de tweede graad een opsplitsing in ASO, BSO, TSO en KSO. In de praktijk richt de eerste graad zich echter vaak op de studierichtingen van de tweede graad. Talrijke initiatieven gaan voor het uitstellen van de keuze tot 14. In het vrij onderwijs hebben meer dan 70 middenscholen zich verenigd in de Studiegroep Authentieke Middenscholen (St.A.M.). Minister Frank Vandenbroucke introduceerde het idee van “proeftuinen” of “bottom-up initiatieven”. Een deel van deze proeftuinen werkt rond het afbreken van de muren tussen ASO, TSO en BSO. Sommigen experimenteren met een structuur van vier jaren lager, vier jaren middenschool, vier jaren secundair (3×4-structuur) i.p.v. zes jaren lager onderwijs en zes jaren secundair onderwijs, waardoor de breuk met het lager onderwijs minder scherp wordt én de studiekeuze wordt uitgesteld tot na de huidige eerste graad SO.

De onderwijsminister gaf aan een groep deskundigen de opdracht een visie uit te werken voor het Vlaams onderwijs van de toekomst. Eind april 2009 lanceerde de Commissie Monard haar blauwdruk: “Kwaliteit en kansen voor elke leerling”. De onderwijsvormen ASO, TSO, BSO en KSO zouden vervangen worden door vier belangstellingsgebieden met telkens een “A-” en een “D-”stroom (A: bereidt voor op de arbeidsmarkt, D laat doorstromen naar hoger onderwijs):
1) Gezondheid, welzijn en samenleving;
2) Administratie, handel en economie;
3) Natuur, techniek en wetenschappen;
4) Talen, kunst en cultuur.

In de eerste graad maken alle leerlingen idealiter kennis met al deze vier belangstellingsgebieden. Of dit in de praktijk ook het geval zal zijn, blijft nog de vraag. Daarenboven blijft ook de huidige B-stroom van de eerste graad als apart instroomkanaal bestaan, voor leerlingen die reeds in het basisonderwijs een grote leerachterstand hebben opgelopen. Verder in dit nummer zullen we een korte voorstelling en eerste analyse voorstellen van de visietekst.

En in het Franstalig onderwijs?

Sinds meer dan twintig jaar onderneemt de Franstalige Gemeenschap pogingen om de gemeenschappelijke stam van het basisonderwijs uit te breiden tot de eerste graad van het secundair onderwijs. Zo zou men de eerste oriëntatiekeuze uitstellen tot de leeftijd van 14. Helaas kenden deze initiatieven geen succes, en wel om twee redenen.

Ten eerste gingen deze initiatieven niet gepaard met ingrijpende maatregelen om het niveauverschil tussen de leerlingen te verminderen. Op het einde van het basisonderwijs blijven er grote verschillen bestaan. Factoren die hierbij een grote rol spelen zijn de sociale segregatie ten gevolge van het bestaan van de onderwijsmarkt, te weinig middelen voor kleine klassen in de eerste jaren van het basisonderwijs, een te vrijblijvende interpretatie van de leerplannen. De verschillen tussen leerlingen zijn hierdoor zo groot geworden dat het invoeren van een gemeenschappelijke stam onmogelijk zou zijn zonder een nivellering naar beneden. Veel leraars uit het secundair onderwijs zijn daarom niet te vinden voor zo’n gemeenschappelijke stam.

Ten tweede is die eerste “gemeenschappelijke” graad georganiseerd in secundaire scholen die zelf niets gemeenschappelijks hebben! Sommige specialiseren zich vanaf het 3de jaar in het algemeen vormend onderwijs, anderen in het beroepsonderwijs. En zelfs binnen ASO, TSO en BSO zijn er grote verschillen op vlak van de gestelde eisen en tussen de leerlingen onderling. Met andere woorden, er bestaat enkel een gemeenschappelijke stam op papier.

Herwaardering beroepsonderwijs

Door al deze mislukkingen zijn de huidige politieke verantwoordelijken in de Franse Gemeenschap eerder geneigd het ideaal van een langere gemeenschappelijke stam te laten varen. Ze houden het eerder bij de “herwaardering” van het beroepsonderwijs.

Ovds is daar a priori niet tegen: dergelijke piste kan tijdelijk bewandeld worden, in afwachting dat een strijd tegen schoolse ongelijkheden in het basisonderwijs zijn vruchten afwerpt.

De vraag is wel welke lading de vlag van de “herwaardering” dekt. De ministers van Onderwijs begrijpen dit al te vaak als een aanpassing van het onderwijsaanbod aan de verwachtingen van de arbeidsmarkt. Zo’n aanpassing betekent niet noodzakelijk een betere technische of praktische vorming. Steeds meer werkgevers, vooral uit de spitssectoren, vinden het belangrijker dat arbeidskrachten zich vlug kunnen aanpassen dan een welbepaalde doorgedreven technische vorming. Ze eisen dat alle jongeren de “algemene competenties” verwerven: communicatie in de moedertaal en een andere taal, kunnen rekenen, een beetje wetenschappelijke kennis, een minimum aan ICT, ondernemingsgeest en flexibiliteit. Het zijn deze competenties die al meer dan vijftien jaar op het verlanglijstje staan van de OESO, de Wereldbank, de Europese Commissie en de patronale denktanks.
Het zijn deze competenties die meer en meer de leerplannen en onderwijsprogramma’s gaan overheersen, zowel in de arbeidsmarktgerichte opleidingen als de doorstromingsgerichte studierichtingen.

Andere aspecten van algemene vorming komen daardoor in de verdrukking. Het is daardoor dat één leerling op twee het beroepsonderwijs verlaat zonder te weten dat Congo ooit een Belgische kolonie was. Het is daardoor dat één leerling op twee die het ASO verlaat, gelooft dat het welvaartsniveau van de Chinezen hoger is dan dat van de Belgen. Het is daardoor dat één op twee toekomstige burgers denkt dat de helft van onze elektriciteit van hernieuwbare energie afkomstig is….

De keuze tussen gelijkheid en kwaliteit is een valse keuze. De ambitie van Ovds is een kwalitatief hoogstaand onderwijs voor allen. Dringend tijd voor een gemeenschappelijke basisschool van 6 tot 16 jaar.

Nico Hirtt en Romy Aerts

Nico Hirtt est physicien de formation et a fait carrière comme professeur de mathématique et de physique. En 1995, il fut l'un des fondateurs de l'Aped, il a aussi été rédacteur en chef de la revue trimestrielle L'école démocratique. Il est actuellement chargé d'étude pour l'Aped. Il est l'auteur de nombreux articles et ouvrages sur l'école.