Bezoek aan mijndorp Bois-du-Luc (La Louvière)

Facebooktwittermail

“Ik begeleid geregeld groepen uit Vlaanderen op een reis naar Wallonië en ik laat ze graag de Bois-du-Luc zien. Te veel bezoekers weten niet meer of willen niet weten dat heel jonge kinderen in de mijn hebben gewerkt en dat onze welstand, onze sociale wetgeving en onze sociale zekerheid vrij jonge verworvenheden zijn. Altijd weer blijkt een meerderheid in de groep zich vooral te bekommeren om het lot van de paarden, waarvan zij geloven dat zij nooit het daglicht zagen en zelfs blind werden gemaakt.”

Guido Fonteyn, de auteur van “Afscheid van Margritte. Over het oude en nieuwe Wallonië”, waaruit deze passage geplukt is, zal op zaterdag 11 oktober ook onze gids zijn tijdens een bezoek aan het mijndorp Bois-du-Luc (bij La Louvière) tijdens de Ovds-dag “Een andere kijk op Wallonië”.

Kinderarbeid

Hij zal ons dan niet alleen vertellen hoe het afliep met de paarden van de mijn. Maar ook over de kinderarbeid in de mijn. In de 19de eeuw was kinderarbeid normaal. Met hun kleine gestalte konden kinderen in de nauwste gangen werken. Vanaf 1813 werd mijnarbeid onder de tien jaar niet toegestaan. In 1884 mochten jongens jonger dan twaalf jaar en meisjes jonger dan veertien jaar niet meer in de put en in 1889 mocht men enkel vanaf 12 jaar mijnarbeid verrichten, ook bovengronds. In 1911 moest men veertien jaar oud zijn om ondergronds te mogen werken en in 1914 werd ook bovengrondse arbeid in de mijnen verboden voor kinderen jonger dan veertien jaar.

Geschiedenis

Alles begon in 1685, onder Spaans gezag. Op dat moment was de steenkoollaag rond de Bois-du-Luc, voorzover zij aan de oppervlakte komt, uitgeput. Op zijn minst vanaf de dertiende eeuw werd het zwarte goud in dit bosrijke gebied geëxploiteerd. Dat gebeurde op een heel primitieve manier, door armoedige landbouwers of pachters, die de lagen enkele meters diep met een houweel of een ijzeren pin te lijf gingen. In 1685 werd de Société du Grand Conduit et du Charbonnage de Houdeng opgericht, met kapitaal uit de zakenwereld.

De uitdrukking Grand Conduit in de benaming van de maatschappij verwijst naar de afvoerpijp voor water, die met voorrang moest worden aangelegd en de exploitatie van steenkolen op grotere diepten mogelijk maakte. Door paarden getrokken machines haalden de productie naar boven. Later zouden de paarden worden vervangen door stoommachines. In de beginjaren werkten hier een honderdtal mijnwerkers.

In 1836 besluit de Société civile charbonnière du Bois-du-Luc, zoals de maatschappij sinds 1807 heette, om wat aan de huisvesting van de mijnwerkers en hun families te doen. Tussen 1838 en 1853 werden 162 woningen gebouwd, onderverdeeld in vier blokken, waarvan twee de vorm van een trapezium hadden. De bureaus en ateliers zijn van de carrés afgescheiden door valpoorten, die dienden om stakers buiten en werkwilligen binnen te houden. In 1880 kregen de huizen er een verdieping en een achterkeuken bij, wat voor die tijd op een groot comfort wijst. De Bois-du-Luc had een kerk, een ziekenhuis, scholen voor jongens en meisjes, een bejaardentehuis, een kiosk, een park, een feestzaal, zijn eigen brouwerij, bakkerij, schoenmakerij, zadelmakerij en slachterij.

Rond 1930 werkten hier meer dan 4000 mijnwerkers en andere personeelsleden, draaiden de grote wielen boven de schachten onophoudelijk en voerde het spoor de steenkolen van het binnenplein af naar de buitenwereld. De mijn haalde haar hoogste rendement, met meer dan een half miljoen ton steenkolen, rond 1900. De eerste putten gingen dicht in 1913 en 1914 en vanaf 1951 begon de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) aan een plan dat tot de sluiting van alle Belgische mijnen zou leiden. In 1959 werd hier de steenkoolontginning gestopt. Als vastgoedmaatschappij bestaat de NV tot op vandaag.

“Grootmoedig” arbeidsreglement

“Het personeel zal aanwezig zijn van 6 uur ’s morgens tot 6 uur ’s avonds. Iedereen is verplicht overuren te maken als de directie dat nuttig acht. De zondag is aan de godsdienst gewijd. Elke morgen wordt het gebed gezegd in het hoofdbureau. (…)
Elk personeelslid waakt over zijn gezondheid. Bij ziekte wordt geen loon uitbetaald. Wij raden iedereen aan een goed gedeelte van zijn loon opzij te zetten, om bij arbeidsongeschiktheid of bij ouderdom niet ten laste van de gemeenschap te vallen.”
Dit reglement dateert uit 1920 en ligt boven op een stapel papieren in het bureau van de directeur van Bois-du-Luc. Dit bureau bleef in gebruik tot 1973 – hoewel de industriële activiteiten al in 1959 waren gestaakt – , de binnenhuisinrichting dateerde uit 1908.
In het archief van de mijn zitten ook werkmansboekjes van de vroegere generaties van arbeiders, waarmee een werknemer onlosmakelijk aan zijn patroon was verbonden: hij kon zonder werkmansboekje – en een daarin geschreven beoordeling van zijn werkgever – nooit aan ander werk komen.

Ecomuseum

Het gebouwencomplex van de Bois-du-Luc werd een ecomuseum. Een tot in de details bewaard gebleven authentieke mijnstad met de schachttorens, de carrés of vierkante woonblokken, de ateliers, feestzaal, zelfs de laatste Train des Flaminds. De trein reed voor het eerst in 1855 en voerde Vlaamse mijnwerkers aan van Geraardsbergen over Ninove of Edingen naar Houdeng-Goegnies en de Bois-du-Luc. Deze trein reed tot 1963, toen in Houdeng het station voor reizigers werd gesloten.

Met Le Grand Hornu in de Borinage behoort de Bois-du-Luc tot de meest interessante totale maatschappijen ter wereld, vergelijkbaar met de familistères van Godin in het Franse stadje Guisse: hier werd gezocht naar een eenheid tussen werk en leven, onder het strenge toezicht van de ‘goede’ baas. De Bois-du-Luc heeft op het meer bekende Le Grand Hornu voor dat het compacter is en zijn authenticiteit geheel heeft bewaard.

Het bezoek aan Bois-du-Luc is een onderdeel van een bezoek aan Le Centre, de streek rond La Louvière op zaterdag 11 oktober 2008. In het kader van de ontmoetingsdag voor Vlaamse en Franstalige leerkrachten “Een andere kijk op Wallonië”.

Onze gids is Guido Fonteyn, journalist en auteur van meerdere boeken over Wallonië.