Volstaat het de gemeenschappelijke stam te verlengen?

 

Er lopen heel wat debatten over de verlenging van de gemeenschappelijke stam die is voorzien in het Pacte d’excellence. Voor ons de gelegenheid om de zaken op een rijtje te zetten. Waarom is een verlenging van de gemeenschappelijke stam nodig ? En waarom hebben we heel wat bedenkingen bij wat nu wordt voorgesteld?

Men kan enkel verheugd zijn vast te stellen dat het principe van een verlenging van de gemeenschappelijke stam is opgenomen in het Pacte d’excellence en op de rails wordt gezet door de regering van de Federatie Wallonie-Bruxelles (FWB).

Het is een moedige beslissing want, tegen alle verdedigers van de ongelijke school in, verdedigt ze deze fundamentele waarheid: iedereen is bekwaam! Alle kinderen, behalve enkele zeer zeldzame uitzonderingen, beschikken over de intellectuele capaciteiten om de schoolse kennis te bereiken en te beheersen. De vroegtijdige indeling van leerlingen in hiërarchische studierichtingen van algemeen en kwalificatieonderwijs berust geenszins op hun mogelijkheden of hun interesses en nog minder op hun zogenaamde theoretische of manuele intelligentie. Deze vroegtijdige opsplitsing is slechts de weerspiegeling en de reproductie van de sociale indeling van de arbeid in onze ongelijke maatschappijen.

Dit gezegd zijnde, kunnen we de bezwaren van diegenen die zich vragen stellen over de haalbaarheid van deze verlengde gemeenschappelijke stam niet zomaar van tafel vegen. De leerkrachten die vandaag les geven in de eerste jaren van het secundair onderwijs, geven vaak uiting aan hun moedeloosheid in heel erg heterogene klassen. Sommige leerlingen hebben er amper de basisvaardigheden van het lezen, schrijven of rekenen verworven, terwijl ze zouden moeten beginnen werken op algebra, op het ontdekken van de rijkdom van de literatuur en van de subtiliteit van het opstellen van teksten of op de initiatie in de methodologische nauwkeurigheid van de wetenschappen.

best wat verminderen vermits ik me binnen een of twee jaar toch zal richten op het beroepsonderwijs. Als onderwijzer kan ik best ongelijkheid aanvaarden in de kennisbeheersing van mijn leerlingen uit het vijfde of zesde leerjaar, aangezien ze toch niet allemaal naar dezelfde secundaire scholen zullen gaan.

Dit alles verklaart zeker voor een deel waarom de internationale vergelijkingen besluiten dat er een sterk verband is tussen de duur van de gemeenschappelijke stam en de rechtvaardigheid van de schoolse systemen. Maar slechts gedeeltelijk. Het is immers zo dat de landen die het best scoren inzake schoolse rechtvaardigheid niet alleen het kenmerk hebben dat ze een latere oriëntatie kennen.

In deze landen gaat de grote meerderheid van de kinderen naar de school die hen wordt voorgesteld (zelden opgedrongen) door de overheid. Van haar kant gebruikt de overheid vaak die hefboom om een zekere sociale mix te garanderen. Bij ons daarentegen leidt de verplichting die men de ouders oplegt om zelf een school voor hun kind te vinden tot een houding waarbij een sociaal onderonsje centraal staat. In het Franstalig onderwijs (van België) gaan 49% van de leerlingen naar een rijke of een arme concentratieschool. In Brussel treft deze gettovorming 40% van de kinderen in het basisonderwijs. De concurrerende netten versterken deze mechanismen nog. De vrije schoolmarkt produceert sociale en academische segregatie vanaf de kleuterschool. En deze segregatie veroorzaakt ongelijkheid, los van de duur van de gemeenschappelijke stam.

De meest rechtvaardige onderwijssystemen kennen ook een ruime omkadering in de eerste onderwijsjaren en materiële omstandigheden die grondig verschillen van deze waarmee wij in de Federatie Wallonie-Bruxelles moeten werken. Een kwart van de Belgische kinderen leeft in armoede. Als men hen de liefde voor kennis en voor het schoolse werk wil bijbrengen, dan moet men daarin middelen investeren. Er moeten kleine klassen zijn in aangename schoolgebouwen. Maar er moet vooral tijd en aandacht zijn voor ondersteuning, individuele hulp: kortom, al de aandacht die eenieder nodig heeft om te leren en zich daar gelukkig bij te voelen en die nu slechts een minderheid buiten de school vindt.

We voegen er ook aan toe dat in geen enkel land, waar men succesvol een lange gemeenschappelijke stam invoerde, men het absurde idee had deze in te richten binnen secundaire scholen die, daarna, slechts algemeen of kwalificatieonderwijs aanbieden. Het heeft geen enkele zin te stellen dat de gemeenschappelijke stam de studiekeuze zal uitstellen tot 15 jaar, als men de kinderen (of hun ouders) verplicht vanaf de leeftijd van 12 jaar een type secundaire school te kiezen, aso of beroepsonderwijs.

Voor de vroegtijdige selectie geldt hetzelfde als voor het overzitten. Het volstaat niet om het einde er van te decreteren. Men moet ook de materiële (lokalen en uitrusting), menselijke (omkadering en vorming) en structurele (minder marktwerking en een eerste cyclus die los staat van het hoger secundaire) maatregelen voorzien om er garant voor te staan dat kinderen van elke afkomst er effectief kunnen slagen. Daarzonder zal men verplicht worden te kiezen tussen de pest en de cholera: massa’s kinderen moedwillig laten afhaken of overstappen naar een neerwaartse nivellering. Op die manier zou men diegenen gelijk geven die, om ideologische redenen, elke poging tot democratisering van het onderwijs weigeren.

Nico Hirtt